Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leer en Leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leer en Leven

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(29.)

II. Het Wezen Gods. (a)

Zo hebben we dus gedurende geruime tijd met u gehandeld over het Woord Gods en zijn dan nu gekomen aan ons tweede stuk: het Wezen Gods. Het een volgt uit het ander. Immers Gods Woord is de Kenbron der Waarheid. Bij het licht van dat Woord en onder de bearbeiding van Gods Geest leren we onszelf kennen, maar ook iets van die onbegrijpelijke, hoogheilige God.

Dat is dan ook het hoofddoel van de Zelfopenbaring Gods, die Hij in Zijn Woord ons mededeelt: Wie Hij is en wat Hij is! Uit de Heilige Schrift straalt ons iets tegen van Gods oneindig en heerlijk bestaan, maar ook van Zijn geducht Wezen, heilig en rechtvaardig in al Zijn deugden.

Welaan dan, als dan de Bijbel ons zelf voorgaat om over dat hoge en heilige Wezen te spreken, dan willen we trachten onder Gods zegen enkele van die stralen uit dat Woord op te vangen, om bij het licht daarvan iets te leren verstaan van wat het wezen Gods ons tot lering en onderwijzing te zeggen heeft.

En dan valt bij de beschouwing van het Wezen Gods allereerst onze aandacht op de o n b e g r ij p e 1 ij k-h e i d Gods.

Augustinus riep er van uit: „God is groot en wij begrijpen Hem niet!" en dat zal ieder mens, die met God te doen krijgt, hem nazeggen. Geen eindig schepsel is bij machte het Wezen Gods te doorgronden. Alleen reeds in het rijk der natuur, waarin we Gods hand mogen opmerken, blijven zoveel raadselen voor het mensenverstand over, zodat het schepsel wel uitroepen mag: Als ik het wonder vatten wil, staat mijn verstand vol eerbied stil! Hoeveel te minder zullen we dan het eigen Wezen Gods begrijpen! Onze kennis van dit natuurlijke leven, van het schepsel, van de schepping, dus van al, wat ons omringt, is slechts onvolkomen.

Dat we God niet volkomen kunnen kennen is allereerst te verklaren uit de oneindige afstand, die er tussen God, de Schepper en het schepsel is.

Daar God zo oneindig groot is in majesteit en heerlijkheid kunen wij, zijn schepselen, in de verste verte ons geen juiste voorstelling van Zijn bestaan en Zijn Wezen maken. De zon, de maan en de sterren, het maaksel Zijner hand, kunnen we in hun wezen en bestaan niet eens verklaren, hoe zouden we dan dp Schepper van hemel en aarde kunnen doorgronden?

Alleen de zon reeds is zulk een ontzagwekkend lichaam, dat de aarde er bij in het niet verdwijnt, en toch is ook dat grote hemellichaam nog minder dan een stofje, in vergelijking tot Hem, die aan die zon het aanzijn gaf.

We kunnen dan ook wel zeggen: Om God volkomen te kunnen kennen, moet men zelf God zijn. Dus, aangezien er maar één, enig, Goddelijk Wezen is, kent niemand God dan Hijzelf. Hoe zal het leem tegen de Grote Pottenbakker zeggen: Wat doet gij? Daarom dan ook, omdat wij slechts schepselen zijn, zijn wij onbekwaam onze Schepper volledig te kennen. God is niet verder te kennen, dan het Hem beliefd heeft Zichzelf te openbaren.

Vanwege ons schepsel-zijn is het dus een onmogelijkheid, dat wij God geheel zouden kennen. Immers, ons verstand is slechts eindig, beperkt. En al heeft de Heere de een met meer verstand en wijsheid begiftigd dan de ander, toch gaat Zijn Wijsheid en grootheid boven dit alles uit in oneindige volmaaktheid. Zelfs in de staat der rechtheid, waarin de mens nog stond in het ongeschonden beeld Gods, bestaande in kennis, gerechtigheid en heiligheid, was de kennis, die Adam van God had, hoewel volmaakt, toch niet te evenaren met de volmaakte kennis, die in het Goddelijke Wezen Zelf was. Adam had een rechte Godskennis; hij kende God voorzover dat aan een zondeloos schepsel mogelijk was; en toch kende hij nog niet het duizendste gedeelte van de Goddelijke Volheid. En hoe zullen wij Hem dan kennen, terwijl ons verstand door de zonde verduisterd geworden is? Job, die Godvrezende man, moest nog met beschaamdheid uitroepen: „Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen van uw gedachten kan afgesneden worden'. Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as."

Gods grootheid in Zichzelf is de eerste reden, waarom w\j Zijn Wezen niet kunnen kennen. Ons schepselzijn is de tweede reden en de derde oorzaak is, dat wij door onze diepe val van onze Schepper en Formeerder zijn afgevallen, zodat er een sluier hangt tussen God en de mens.

Door die val zijn we die ware kennis Gods kwijtgeraakt; ja ons verstand is dermate verduisterd, dat de natuurlijke mens niet meer verstaat de dingen, die des Geestes Gods zijn. En het kan ook niet!

Daarom is het nog zo'n onuitsprekelijk wonder, dat de Heere in Zijn nederbuigende goedheid Zichzelf in Zijn Woord geopenbaard heeft. Dat Woord heeft Hij ons nagelaten, opdat we dit biddend zouden onderzoeken. Biddend om Zijn eeuwige Geest, opdat Die ons met Zijn heillicht voorga bij het naspeuren van Zijn volmaaktheden. Woord en Geest dienen onafscheidelijk saam te werken, want die Geest is nodig ter verlichting, anders tasten we nog in het duister omtrent onze Maker en Formeerder.

Welk een voorrecht, wanneer wij Hem in dit Zijn Woord mogen ontmoeten als die Eeuwige God, onbegrijpelijk in Zijn grootheid, maar ook onnaspeurlijk in Zijn goedheid. Onkreukbaar in Zijn recht, maar ook onpeilbaar in meedogen.

Hem te kennen, welk een genade, als de Hoge, de Heilige, de Verhevene, maar ook als Degene, die woont in het hart van hen, die verbroken en verslagen van geest mogen zijn. Hem zó te kennen, mocht de begeerte van ons hart zijn.

Hoe dierbaar zijn, m' Uw wonderdaan! Zij zijn onmoog'lijk na te gaan; Hoe menigvuldig zijn z' o Heer! Zou ik die tellen, 'k zou veeleer 't Getal der korr'len zands bepalen. Uw wond'ren zijn niet af te malen.

Rectificatie: In art. 28 staat: „In zijn bloed en opstanding." Dit moet zijn: „In Zijn dood en opstanding."

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 maart 1951

Daniel | 12 Pagina's

Leer en Leven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 maart 1951

Daniel | 12 Pagina's