Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een bladzijde voor en van onze jeugd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een bladzijde voor en van onze jeugd

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

A. De Lofzang van Hanna. 1 Samuël 2 : 1 t.m. 26

Nu Hanna haar kleine jongen voorgoed heeft afgestaan voor de dienst des Heeren zouden we verwachten, dat zij toch wel erg bedroefd zal zijn. Maar niets daarvan. Haar gebed tot de Heere wordt een lofzang: Er is toch maar één God, Die onwankelbaar is in Zijn trouw, boven alles en allen verheven! Die grote God heeft aan haar een wonder gedaan! Vroeger werd ze bespot, nu heeft de Heere de oorzaak van die spot weggenomen! Haar hoorn (dat is natuurlijk bij wijze van spreken, dus niet letterlijk op te vatten) is — ais een teken van moed en kracht — in ( = door) de Heere verhoogd, (vers 1 en 2).

Laten de mensen toch voorzichtig zijn en niet hard in hun spreken: at zij zich ook voor ogen stellen, wat hun doel ook is: ij kunnen wel andere mensen bedriegen, maar God niet: e Heere ziet het hart aan en zal ieder naar Zijn recht oordelen (vers 3). De Heere laat dat zo vaak in het leven zien. Hij alleen regeert en bestuurt alle dingen, en geeft dikwijls een keer die geen mens heeft verwacht. Als de Heere in dit leven het oordeel al niet doet openbaar komen, dan zal dat toch zijn in de jongste dag (vers 4 in verband met vers 11). Er zijn mensen, die vroeger rijk waren en zich nu er mee tevreden moeten stellen, dat zij alleen het hoogstnodige — het dagelijks brood — kunnen verdienen. En heeft de bidster — Hanna — het zelf niet ondervonden? De Heere heeft haar lot toch ook gewend! (vergelijk vers 5 met Ruth 4 : 15). Trouwens, de Heere heeft ook — met uitsluiting van ieder ander — te gebieden over dood en over leven. God handelt vaak zo heel anders, dan de mens denkt. Wie rekent, moet altijd nog eens overrekenen! Denk maar aan Jozef: ij werd van rijk, arm, van de geëerde zoon van Jacob, een nuisknecht, raakte in de gevangenis, maar is daar door de Heere uitgehaald om een volk in het leven te behouden. Naast de laraö was hij de belangrijkste man! En dit alles komt alleen, omdat God is de Schepper aller dingen, Die met het Zijne doet, wat Hem behaagt, helemaal onafhankelijk, zodat er niemand is, die mag vragen: Wat doet Gij? " (vers 6, 7 en 8). Toch handelt God in dit alles niet naar willekeur, maar Hij geeft nauwlettend acht op Zijn gunstgenoten. De goddelozen komen om, evenals die op eigen krachten vertrouwen (vers 9). Dat gebeurt nu al, doch zal zich op de jongste dag, als de Heere Jezus wederkomt op de wolken des Hemels, opnieuw openbaren. Want dan komt Hij als rechter, orn de aarde te richten (vers 10).

We hebben bij hoofdstuk 1 al gezien: Hanna vroeg geen kind voor zichzelf. Dat blijkt ook uit haar lofzang. Ze mag ook geloven, dat deze zoon voor 's Heeren dienst, die nu in verval is (zie hierna, onder B), van betekenis zal zijn.

De Heere heeft in het paradijs gezegd: „.... ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven." En nu zegt Hanna: „De Heere doodt en maakt levend" (vers 6). Waardoor en door Wie? Door de gezalfde Koning, Die eenmaal zal komen, door Wiens lijden en sterven Zijn gunstgenoten weer voor eeuwig bij Hem mogen wonen. Hanna heeft, dit vast voor zichzelf mogen geloven: de Heere Jezus, Die nog lang niet geboren was, zou ook voor haar de schuld betalen.

B. De zoons van Eli.

Wanneer Hanna niet door het geloof op de Heere Jezus had gezien, dan was het haar beslist onmogelijk geweest haar zoon in Silo achter te laten. Dat zou onverantwoord geweest zijn, gezien het gedrag van de goddeloze zoons van Eli, van wie niets goeds, maar enkel kwaads te leren viel. Nu durft zij het aan de Heere over te laten. De kleine Samuël begint al gauw met allerlei kleine werkzaamheden (vers 11).

Zoals we bij hoofdstuk 1 gezien hebben, was het de gewoonte na het offeren, een offermaaltijd te houden. Nu had de Heere gezegd, op welk deel van het offerdier de priester recht had (zie Deut. 18 : 3 en Leviticus 7 : 30—34). Maar de goddeloze zoons van Eli willen hiermede geen genoegen nemen! Zij vinden niet goed, wat de Heere aan hen heeft toegekend en (laten) stelen, wat de offeraars zelf mogen houden. Met een drietandige vork laten ze een knecht de beste stukken voor zichzelf uit de pan halen! Daardoor verachten ze niet alleen de offeraars, maar ook de Heere, Die dit voorschrift heeft gegeven. Nog erger is, wat we in vers 15 lezen: e Heere wilde voor Zich het vet van het offerdier hebben: at moest verbrand worden. De Heere had daarvan tot Mozes gezegd: het is een vuuroffer tot een liefelijke reuk den Heere" (Lev. 3 : 3—5). De zoons van Eli schamen zich niet een deel van het rauwe vlees uit te zoeken, vóórdat naar 's Heeren bevel het vet was aangestoken. Zij eerst, dan de Heere! Hoe durven ze toch. Ze doen dit, om beter te kunnen, zien, wat ze willen hebben. Gelukkig blijken vele offeraars het hiermde niet eens te zijn: ij verzetten zich hiertegen (vers 16). Maar dan dreigen Hofni en Pinehas zelfs met geweld! Zij hebben dus geen eerbied voor de mensen (de offeraars), geen eerbied voor Gods wet, geen eerbied voor God Zelf. Dat kan nooit goed gaan! (zie vers 30).

Het is wel een wonder, dat Samuël niet wordt meegetrokken in dit goddeloos en zondig bedrijf. Dc Heere Zelf doet hem stand houden in deze omgeving vol verleiding. Hanna zal er vast ook dagelijks om gebeden hebben, geloof dat maar!

In zijn werk draagt Samuël een soort schort of voorschoot, zoals de priesters droegen (efod). Maar zijn moeder komt hem elk jaar, wanneer zij met haar man naar Silo komt om te offeren, een nieuwe mantel brengen. Wat zal dat een vreugde zijn geweest. Hij heeft vast al lang tevoren naar deze bezoeken uitgezien. We kunnen ook geloven, dat Setmuël dan wel eens over de zoons van Eli heeft geklaagd. Niet omdat hij, Samuël, zo'n beste jongen was, o nee, maar omdat ze tegen de Heere zondigen. Dat deed hem pijn, dat vond hij het ergste van alles.

Het lijkt wel, of de Heere aan Hanna en Elkana wil vergoeden, wat zij in Samuël aan Hem hebben afgestaan (vers 20 en 21). De Heere is niet karig!

Intussen wordt Samuel groter in het huis-, in de dienst-, in de vrees-en in de gunst des Heeren! Wat een verschil met de zoons van Eli!

Eli weet van al het kwaad van zijn zoons af. Hij weet nog wel meer: dat ze zich op schandelijke, heidense manier gedragen met vrouwen, die bij de tent der samenkomst waren. Inplaats dat hij ze scherp bestraft en van hun ambt ontzet, vraagt hij: „Waarom doet gij al zulke dingen? " Eli ziet het wel goed: door de handelwijze van zijn zoons gaat ook het volk de geboden des Heeren minachten en overtreden. Hun slechte voorbeeld vindt helaas navolging.

Het lijkt wel, of Eli niet flink durft doorzetten! Hij gaat zijn zoons vertellen, dat voor zonden, die mensen tegen elkaar bedrijven, de aardse rechter een vonnis uitspreekt. Maar voor zonden, tegen beter weten in en rechtstreeks tegen de Heere bedreven, zal de Heere ook rechtstreeks straffen.

De tegenstelling Samuël — Hofni en Pinehas wordt steeds groter. De Heere staat voor Zijn werk in bij Samuël. Het geloof van Hanna wordt niet beschaamd.

Vragen.

1. Wat kunnen we uit het gebed van Hanna leren over een „goed" gebed? (zie zondag 45 H.C., vr. en a. 117).

2. Van welke vrouwen (één uit het Oude Testament en één uit het Nieuwe Testament) hebben we in de Bijbel nog een lofzang? Vergelijk eens de Nieuw-Testamentische lofzang met die van Hanna? Dan zul je zien, dat het hier niet over één persoon gaat (bijvoorbeeld: Hanna) maar over „de kerk."

3. We lezen in het Oude Testament nog van een jongen, die de zonde haatte, niet omdat de Heere de zonde moet straffen, maar omdat de Heere door de zonde oneer wordt aangedaan. Wie was dat en met welke woorden heeft hij dat gezegd? Deze jongen leefde in die tijd ook in een goddeloze omgeving.

4. Van welke koning staat geschreven, dat hij zondigde „en Israël deed zondigen" (dus net als Hofni en Pinehas).

5. In vers 25 staat, dat de Heere de zoons van Eli wilde doden. Wat kunnen zij er dan aan doen? Dan is het toch hun schuld niet? (Hetzelfde lees je ook van faraö, bij de tien plagen vóór de uittocht).

6. Vers 26 vinden we in het Nieuwe Testament bijna letterlijk terug. Waar is dat en over Wie wordt daar gesproken? Wat kunnen we daaruit leren, wat Samuël aangaat?

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1960

Daniel | 8 Pagina's

Een bladzijde voor en van onze jeugd

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1960

Daniel | 8 Pagina's