Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nóg zomer

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nóg zomer

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nóg zomer In het vorige artikel stonden wij stil bij de middaghoogte van ons leven: de zomer, het symbool van het keerpunt van de levenstijd; nu gaat het bergafwaarts en gaat het langzaamaan naar het einde toe. De dichter J. C. Bloem, waarvan we vorige keer al iets citeerden, zegt van de

kortste nacht o.a.: Nu de dagen lengen hunne luister, Wevende in een immer lichter kring, En de nacht maar is een droom van duister Tussen schemering en schemering;

Op de toppen van de hoogste zomer, Aan het keerpunt van mijn levenstijd, Wil ik staren, een verloren dromer, In de nacht, die langs mij henen glijdt.

En wat ziet en hoort hij dan in die nacht?

Van de verten woeien vage vlagen Stemgejoel en dronkene muziek; Murmlen van geliefden klonk als klagen In de veiligheid van schaduws wiek.

Waar der seinen losse lichten hangen Dreunden treinen door de zomernacht. Alles was één trekken en verlangen, Vol van de onrust, die in 't donker wacht.

Het leven is voor hem één trekken en verlangen geweest; zelfs in de nacht (een droom van duister) daveren de treinen nog en wijzen de lichten wanneer en waarheen. En nu, op het hoogtepunt van het leven, zal hij nog begeren te leven; er is nog een verlangen in zijn hart; een verlangen, dat onvervuld is gebleven:

Laat die vlam altijd mijn hart verteren, Door wier brand ik droefste dagen duld; Laat mij hijgen in een fel begeren Zó verlangend en zó onvervuld.

En toch, in de zomernacht, denkt hij aan het komende einde, aan de dood, die zeker zal volgen, nu zijn leven al een keer heeft genomen bij de middaghoogte. In „Zomernacht" lezen wij:

De zomernacht, die mot onrustig ruisen De klop van 't koortsig bloed mij begeleidt — De warme stilte, een golvend, stijgend bruisen — Nu is mijn denken aan de dood gewijd.

Overal wordt hij de dood gewaar en nergens kan de dood worden weggecijferd; het sterven is zeker en toch willen wij er niet aan.

Ik voel zijn donker stromen door mijn aadren, Mijn aadmen is het suizen van zijn stem, In 't spel der schaduwen, die zich vergaadren Rondom mijn klamme sponde, voel ik hem.

Wat geeft het, met de schoonheid der paraablen, Met de openbaringen) van maar enj rijm, Met profetieën, groen van hoop, te omfaablcn De zekerheid van zijn bestaand geheim?

En dan volgt er een strofe, waarin met enkele woorden zoveel wordt gezegd: de dood is sterk en openbaarde zich al toen wij pas op de wereld kwamen, maar zijn stem willen wij niet verstaan, want wij willen leven en zijn tot het leven geroepeny Bloem zegt dit alles op deze manier:

De sterke is hij, gelijk met ons geboren, Wiens schaduw alle dagen naast ons glijdt; Wij willen meest zijn fluisteren niet horen: Ons wacht het leven en wij zijn bereid.

Maar de dichter kan de dood niet wègdenken; hij voelt zich in de greep van de dood en het hart is weerloos er tegen. De dood zal hem aanzeggen wat de eeuwigheid is, een wonder nooit te peilen:

Maar in cle koortsgloed der doorwaakte nachten Klemt ons zijn greep, klinkt ons zijn stil vermaan, Jaagt hij de felle zwermen! der gedachten Oneindig op het weerloos harte aan.

En nader rolt een aangroeiende donder, Een suizen, hartediep en hemelwijd, Verkoncler van dat nooit te peilen wonder: Vormloze, ontzachelijke oneindigheid.

En dan gaat hij verder en denkt aan het bittere scheiden van zon en aarde; aan de tochten naar de steden; aan het ademen in de reine lucht; aan ontvangen liefde en hot leven in verlatenheid. Al deze dingen bedenkt hij, en door de dood zal daar een einde aan komen. Het is wee, dat hem worgt, en dan roept hij uit:

Leven, dan klamp ik m' aan uw wijde

Dat die mij tillen uit dit worgend wee. Beneden schemert de aarde, een hof van zerken — Laat mij niet vallen, plettren voer mij mee!

In dit gedicht horen we, neen proeven we de bitterheid van de dood, die aanstaande is, en het lieve leven dat wij zozeer beminnen. Ver is echter de dichter van de troost, waarvan Asaf getuigt, wanneer hij scheiden moet van alles hier beneden:

„Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op aarde."

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1967

Daniel | 16 Pagina's

Nóg zomer

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1967

Daniel | 16 Pagina's