Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE DIEPTE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE DIEPTE

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 130

Deze korte psalm is een van de „liederen Hammaaloth". Het is niet zonder meer duidelijk, wat met deze aanduiding wordt bedoeld. Letterlijk wil de uitdrukking zeggen: liederen der opgangen, liederen van het opgaan. De meest aannemelijke verklaring is wel deze, dat deze liederen gezongen werden tijdens het „opgaan" van de stammen van Israël naar de tempel ter gelegenheid van de grote feesten. Pelgrimsliederen zijn het.

Treffend is het begin: it de diepte roep ik tot U, o HEERE! De dichter verkeert in de diepte. Het Hebreeuwse grondwoord, wijst op een onuitsprekelijke diepte; eenzelfde woord wordt gebruikt in Psalm 92 : 6: O HEERE! zeer diep zijn Uw gedachten!" Soms kan een mens in onuitsprekelijke diepten zijn terechtgekomen, waaruit hij naar zijn gevoel niet meer ontkomen zal. Diepten kunnen er zijn van verdriet, onuitsprekelijke diepten van smart en van gemis. In wat een diepte kan een weduwe verkeren, door wat diepe dalen moeten ouders, die een kind verloren. Wat een diepten kunnen er zijn van eenzaamheid en vervreemding in het gezinsleven. Wat een diepten gapen er soms tussen man en vrouw, tussen ouders en hun kinderen. En toch dieper dan al die diepten is de diepte, waarin déze dichter verkeert. Plet is de bodemloze diepte van de zonde en de ongerechtigheid, waarin hij zich verzonken weet. Het is de ruisende kuil en het modderig slijk van Psalm 40. Ieder onzer ligt in die onuitsprekelijke diepte verzonken door de zonde. Van die kuil heeft nog nooit iemand de bodem gezien. Maar deze dichter mag wéten, dat hij in die kuil ligt!

Hij mag immers gaan ro, epen uit de diepte. Van nature weten wij niet van die diepte waarin wij verzonken liggen, en dat is het ergste van onze ellende. Nu begint de Heere Zijn zaligmakend werk altijd hiermee, dat Hij ons laat zien de verschrikkelijke staat, waarin wij zijn terechtgekomen. Hij opent onze ogen voor de diepte van ons verderf! En daar, waar de Heere dat d; oet, wordt het roepen uit die diepte geboren. En dat is maar niet een roepen om uit de kuil te mogen komen, hoe dan ook, al was het ook in een kromme weg, o neen! Sa-ul wilde ook wel uit de diepte komen, maar hij ging daartoe naar de waarzegster van Endor. Hier, in Psalm 130, is het echter niet een roepen om van de straf en van de diepte verlost te worden, maar het is een roepen tot XJ, o HEERE! Daar kwam Saul niet. Het werd hem niet om Gód te doen. Maar Manasse ging uit de kerker roepen tot God. David kermt in Psalm 51 tot God, De dichter van Psalm 42 dorst naar Gód, meer dan een hert schreeuwt naar de waterstromen. Let daar toch altijd op, dat het bij de waarachtige bekering om God te doen wordt!

Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat . . . Wij moeten eens goed letten op de verschillende wijze, waarop de Naam van God in dit vers geschreven wordt. Eerst staat er HEERE. Staat die Naam in de Statenvertaling zó geschreven, dan is dat een vertaling van Gods allergrootste Naam, Zijn verbondsnaam, JEHOVA of JAHWE, de Naam, waarmee Hij Zich aan Mozes bekendmaakte bij de brandende braambos (Exodus 3): IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL! Hier buigt zich dus een mens aan de voeten van zijn God, Die hij heeft leren kennen als de God des eeds en des verbonds, Die trouwe houdt in eeuwigheid en nooit laat varen het werk dat Zijn Hand begon. Maar onmiddellijk volgt er dan: Heere, wie zal bestaan? Staat de Naam van God in de Statenvertaling zó geschreven, Heere, dan is het een vertaling van de Hebreeuwse Naam Adonai. Die Naam ziet op God als de soevereine Eigenaar en Gebieder, de rechthebbende God, Die ons geschapen heeft. En nu voelt de dichter, dat hij voor God, voor die Adonai, nooit kan bestaan, als Hij de ongerechtigheden gadeslaat. Hij kan die God niet missen, hij schreeuwt uit de diepte tot Hem, zijn ziel verlangt naar Zijn gemeen-

schap, maar zijn ongerechtigheden maken een scheiding met die God! Zijn ongerechtigheden dat is niets anders als wat hij eerst de diepte heeft genoemd. Die ongerechtigheden (volgens David zijn ze meer dan de haren van zijn hoofd, Psalm 40 : 13), zij maken hem verdoemelijk voor God. Slaat de Heere ze gade, dat wil zeggen ziet de Heere hem aan zo als hij is — wat heeft de berijming dat treffend onder woorden gebracht: o Gij in 't recht wilt treden! — dan zal hij weggestormd moeten worden voor Gods Aangezicht, dan zal hij geen weerwoord hebben als de Heere hem in Zijn majesteit, heiligheid en recht verstoot tot in de diepste diepten der hel, en uit die diepte zal geen roepen meer mogelijk zijn En nu moet hij erkennen: ie zal dan bestaan? Dat wil maar niet alleen zeggen: ie zal dan staande kunnen blijven, maar vooral ook: ie zal dan God nog kunnen beschuldigen van onrecht? Zie, dit is nu zondaar worden voor Goid. Deze man rechtvaardigt de Heere en veroordeelt zichzelf.

Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. Let eens op dat woordje maar. Wat een eeuwig wonder wordt dat woordje maar in het leven van een mens, die in de ' diepte van zijn verlorenheid moet billijken dat God rechtvaardig is als hij hem voor eeuwig verstoot, maar die toch niet anders doen kan dan roepen uit die diepte om God en om Zijn gemeenschap! Maar! Vraag het eens aan Manasse, aan de moordenaar aan het kruis, aan de stokbewaarder! Zij hebben er allen wat van verstaan in dat ogenblik, waarin zij rechtvaardig voor eeuwig in de hel hadden moeten verzinken, dat er een goddelijk maar is. Maar bij U is vergeving! O zeker, de dichter zegt nog niet: Gij hébt mij vergeven! Neen, hij weet alleen nog maar, dat er bij de Heere vergeving is voor zulke albedervers als hij is. Het volle licht is nog niet opgegaan, de volle toeeigening van de schuldvergeving moet hij nog missen. Maar de hartverbrekende blijdschap die hem doorstroomt als hij alleen maar gewaar wordt, dat het voor hem nog kan, doet hem zingen: bij U is vergeving!

Een paulinische psalm, zo heeft Luther deze Psalm 130 genoemd. Inderdaad. Hier werpt de komende Christus Zijn schaduwen reeds vooruit. Want vergis u niet! Vergeving, dat wil niet zeggen, dat de Heere (Adonai!) de zonde door de vingers, ziet! Dat is eeuwig onmogelijk. Vergeving, dat wil zeggen dat God voldaan wordt. Verzoening door voldoening. Sion wordt door récht verlost! De zonde blijft niet ongestraft, o neen! De zonde wordt gestraft, maar (daar is weer dat goddelijke maar!) aan een Ander! Eeuwig wonder van borgtochtelijke zondaarsliefde! De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hém!

Maar maakt deze leer geen goddeloze en zorgeloze mensen? Neen, dat is onmogelijk. Zeker, er zijn wel goddeloze en zorgeloze mensen, die met een beroep op Christus' genade en Jezus' liefde vrolijk in de zonde leven, maar daar is deze léér niet schuldig aan. En deze dichter ook niet. Hoor hem uitroepen: bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd, wordt. Gevreesd, dat wil zeggen, met liefde geëerd. Wie veel vergeven wordt, die zal veel liefhebben. Dies wordt Gij, HEER, met beving, recht kinderlijk gevreesd! Dan eindigt de dichter zijn psalm met te zeggen, dat hij op de Heere zal wachten meer dan de wachters op de morgen. Naar de volle vergeving der zonden en naar het opgaan van de Zonne der gerechtigheid ziet hij met innig heimwee uit. Bemoedigend en opbeurend wendt hij zich dan tot dat Israël", dat met hem naar dezelfde God uitziet: Israël hope op den HEERE, want bij den HEERE is goedertierenheid en bij Hem is veel verlossing, en Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden!

Vragen:

1. Waarom zou Luther deze Psalm „paulinisch" hebben genoemd?

2. Zijn de „drie stukken" waarover de Catechismus spreekt, in deze psalm terug te vinden?

3. Wat mist de dichter in deze-psalm nu nog en waarnaar ziet hij uit?

4. Zijn er meer plaatsen in de Schrift waar de komst van de Heere met het opgaan van de zon vergeleken wordt?

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1979

Daniel | 30 Pagina's

UIT DE DIEPTE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1979

Daniel | 30 Pagina's