Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

TOEN IK VEERTIEN WAS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

TOEN IK VEERTIEN WAS

KORT VERHAAL

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genietend van zijn sigaar luistert oom Henk naar de kinderen van zijn zus en zwager. Wat een gezellig gezin. De familie Lagermeer telt zeven personen. Vader, moeder en vijf kinderen. Oom Henk, die niet getrouwd is, brengt zijn vakantie in dit gezin door.

Moet je horen. De één vertelt nog sterkere verhalen dan de ander. Moeder zorgt voor allerlei lekkernijen. Op de achtergrond draait een mooie plaat. Alles spreekt van warmte en gezelligheid. Natuurlijk is er wel eens wat, maar vanavond niet. Oom Henk is er stil van.

Ineens keert Arie, van veertien, zich om en vraagt: „Oom, waarom bent u zo stil? Kom er ook bij zitten.”

Oom Henk schuift er nog een stoel bij.

„Ja jongens", zegt hij, „ik denk terug aan de tijd toen ik veertien was. Net zo oud als jij Arie. Toen ik veertien was, had ik een heel ander leven." Het wordt stil.

„Wat was er dan anders oom? " vraagt Leon.

„Nou, dat zal ik vertellen", zegt oom Henk. Ieder gaat in een gemakkelijke houding zitten om te luisteren.

Oom begint. „Jongens, toen ik veertien was, woonde ik in een tehuis. M'n vader werd ernstig ziek en mijn moeder was te zwak om haar kinderen op te voeden. Er moest iets gebeuren. Bij familie of buren konden we niet zijn. Maar er was in de buurt een tehuis waar jongens en meisjes konden komen, die om de één of andere reden niet meer thuis konden zijn. Daar kwamen wij, m'n zus en ik terecht. Er werd van alles gedaan om het ons gezellig te maken. Maar het ging in onze tijd allemaal zo anders als tegenwoordig.

Ik kan me nog goed herinneren hoe het er bij ons naar toe ging. Alles moest op bevel. Als je je belevenissen wilde vertellen was er geen tijd voor. Je moest jezelf zoveel mogelijk bezig houden. Nou, er werd' nogal eens een traantje gelaten, hoor. Enfin, 'k zal alle narigheid maar niet vertellen. Na verloop van tijd kreeg ik een vriend, Harm. We konden het samen goed vinden. Harm kwam uit Friesland. Zijn moeder was overleden. Zijn vader en zus woonden nog thuis. Harm had dikwijls heimwee naar huis. Maar het was oorlog en er reden praktisch geen treinen. Dus kon zijn vader hem ook niet bezoeken. Op een dag kwam Harm op een idee. Weglopen. Maar hoe? Er was zo'n strenge kontrole. Op een keer vroeg de meester van school of Harm en ik hout wilden bakken voor zijn vrouw.

Het mocht. Wij blij. Dat was weer eens iets anders. Wij dachten verder. Zou dit de kans zijn om weg te lopen? Toen we een poosje gehakt hadden, legden we het bijltje neer. We keken links en rechts of er niemand te zien was. Dan liep Harm eens naar buiten en dan ik weer. Het werd spannend.

„Nu of nooit", zeiden we tegen elkaar. We gooiden onze bijlen neer en renden weg. In het begin keken we steeds achterom of we niemand zagen. Nee. Vooruit, zeiden we, hollen. We hadden nog een hele reis voor de boeg. Het lopen ging al langzamer. Na een paar uur kwamen we bij een spoorlijn. Een gevaarlijke plaats, omdat er engelse vliegtuigen overkwamen. Het was oorlog moet je denken. Toen we even stil stonden zei Harm verschrikt: „Henk... vliegtuigen... hoor..." En jawel, het geluid was duidelijk hoorbaar. O, wat zou er boven ons hoofd hangen. De vliegtuigen kwamen laag over de spoorlijn. Ze gaan deze plaats natuurlijk bombarderen, zeiden we tegen elkaar. Wat nu? We doken weg in een slootkant. Al spoedig vielen de bommen om ons heen. Wat hadden we het benauwd. Ik dacht, nu sterf ik. Ik sidderde van angst. Sterven en ik kon God niet ontmoeten. Plet was of de bijbelverhalen van thuis en school op me af kwamen. Zoveel had ik wel geleerd, dat er iets met je moest gebeuren om te kunnen sterven 'k Had wel eens gehoord dat je dan bekeerd moest worden. Maar ik begreep eigenlijk niet goed wat dat was. Bekeerd Uit de benauwdheid riep ik: God bekeer me, ik moet sterven en ik kan niet Wat een angst. Waren we maar niet weggelopen. En ineens moest ik aan het paradijs denken. (Nu zie ik dat God me terug liet denken.) Daar was het weglopen al begonnen. Door de zonde van God weggelopen. Het hamerde in m'n hoofd... uit het tehuis weggelopen en nu in levensgevaar. Van God weggelopen en daarom in doodsgevaar Op dat kritieke moment hebben Plarm en ik samen gebeden. Het was kort. ...Heere,

red ons, want we kunnen nog niet sterven...

Hoelang we zo gezeten hebben weet ik niet meer. Maar het gebeulder hield eindelijk op. En wij liepen verder. Harm had weer moed. Ik voelde me zo ongelukkig. Ik... een wegloper...

Enfin, we liepen verder. We kregen toch wel honger en we werden vreselijk moe. We zagen een boerderij. Wat schuchter klopten we aan en vroegen wat te eten. We mochten nog blijven slapen ook. De boer vroeg alleen waar we heen moesten en niet waar we vandaan kwamen. De volgende morgen gingen we welgemoed verder. We mochten nog een eind meerijden met een paard en wagen. Harm genoot. Maar bij mij kwam steeds het „weglopen" van God terug in mijn gedachten. Daar had ik nog nooit zolang over nagedacht, 'k Liet niets merken. De volgende nacht sliepen we in het bos. Gevaarlijk natuurlijk. Maar we hadden maar één doel. Naar Harm z'n thuis. Eindelijk was het zover. Harm en ik 'stapten het huis binnen. Harms vader keek met verbaasde ogen. Het was toch een bijzondere ontmoeting. Daarna moesten we alles eerlijk vertellen. Harms vader kon het wel begrijpen maar niet goedkeuren. Hij belde de politie op. Die zorgde voor de verdere berichten naar ons tehuis. We mochten drie weken blijven. En weet je hoe we naar huis terug moesten? Lopend,

We hebben het geweten dat we weggelopen waren! Toen kregen we nog straf in ons tehuis. Ja... ja... dat gebeurde toen ik veertien was.”

Hè, de jongelui zuchten eens diep.

„Wat spannend oom", zegt Arie.

„Ja", zegt oom Henk, „spannend en het is wonderlijk afgelopen.”

„Nou, het laatste was toch straf", zegt Anne.

„Niet het allerlaatste", zegt oom Henk. „Je weet was ik gezegd heb over het weglopen van God hé? De Heere heeft me geleerd, dat er voor weglopers van Hem nog een weg terug mogelijk is. Net als de verloren zoon. Die was ook een wegloper. Maar je kent de geschiedenis. Toen die wegloper als een zondaar terug kwam, stond zijn vader gereed om hem te ontvangen en in zijn huis te brengen. Veilig thuis. Het is een moeilijke weg voor een wegloper om terug te gaan hoor. Maar gelukkig wonder. De Heere Jezus is de Weg. En Hij als de Heilige Geest je dat leert, leer je een wonder waar je de Heere alleen voor wilt danken, wilt eren. Wat is dat een oneindig groot wonder. Ik ben van God weggelopen en terug gedragen. Zoals de herder het verloren schaap op zijn schouders terug droeg. Dat is genade. Toen ik veertien was is de Heere in mijn leven gekomen. Hij heeft mijn verkeerde dingen niet goedgekeurd. Nee, dat doet God nooit. Maar Hij heeft ze uit genade vergeven. Nu ben ik twee en vijftig, jongens en nog moet ik iedere dag vragen: „Leer mij o Heer' de weg door U bepaald." Gods weg is de beste. En Hij haalt Zijn kinderen overal vandaan. Ook uit tehuizen gelukkig.”

„Wat denk ik daar weinig aan", zegt Arie eerlijk.

„Over het weglopen van God? " vraagt oom. Arie knikt.

„En ik denk eigenlijk ook nooit aan kinderen in tehuizen", zegt Leon.

„En ik bid er nooit voor", zegt Anne met een rode kleur. Toch goed dat oom dit even verteld heeft.

„Wat je nog nooit, gedaan hebt kun je nog doen", zegt oom, „Begin er direkt mee. Vraag: „Heere wilt: U Zich met mij en anderen bemoeien? Ook met iedereen die in een tehuis zit. En hun leiders en leidsters. Blijf bidden. Je moet aan twee dingen denken: er is geen blijdschap als je een wegloper van God blijft. Maar er is blijdschap in de hemel als een wegloper terug komt. Naar God gaat vragen. Bekeerd wordt. Vergeet nooit dat bekering nodig is om gelukkig te worden. En daar heb je de Heere voor nodig. Roep tot Hem.”

Het is stil aan tafel. Zo hebben ze oom nog nooit horen vertellen. Oom schuift z'n stoel achteruit en zegt zacht: „Toen ik veertien was, was de Heeer al goed voor me. Hij zag op mij neer. Anders was ik' ook nooit terug gekomen " Vader loopt naar het orgel en zegt: „Laten we nog een psalm zingen voor we naar bed gaan. Oom Henk, zeg jij er een? " Met bewogen stem zegt oom Henk: „Wat er in psalm 25 staat. Een vraag, vol liefde, aan jong en oud en overal op de wereld.”

Door de stilte van de avond klinken de orgeltonen met de eerbiedige stemmen van de jongelui: „Wie heeft lust de Heer te vrezen? " Wie? Jij?

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1981

Daniel | 28 Pagina's

TOEN IK VEERTIEN WAS

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1981

Daniel | 28 Pagina's