Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zie Hij bidt.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zie Hij bidt.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hand. 9 vs. 11 b en 12: „Want zie hij bidt; en hij heeft in een gezicht gezien, dat een man met name Ananias inkwam, en hem de hand opleide, opdat hij wederom ziende wierd."

Wederom begeven we ons ten huize van den discipel des Heeren, Ananias. Hij moet gaan in de' straat genaamd de Rechte, ten huize van Judas, om Saulus de handen op te leggen, opdat hij weder ziende wierd en vervuld met den Heiligen Geest. Zoo wilde de Heere Jezus gebruik maken van menschen.
Doch in Zijn opdracht aan Ananias teekent Hij ons tevens den toestand waarin Saulus verkeerde. Hoor naar Zijn woord: „Zie hij bidt".
Maar was dat dan zoo iets ongewoons voor een Farizeër? Baden zij niet, zelfs op de hoeken der straten, om van de menschen gezien te worden? Daarom striemde Jezus hen en zeide: „Als gij bidt, ga in uwe binnenkamer en de deur gesloten hebbende, zoo bidt." Saulus heeft zeker zeer veel gebeden, want hij was in ijver overvloediger, stipter, dan één zijner broederen naar het vleesch.
Zou ook hij niet de gebedscedels hebben gedragen op de zoomen van zijn gewaad? Hij heeft wellicht zelfs God gebeden om een voorspoedige reis naar Damascus, om een groote schare van Nazareners te mogen binden en naar Jeruzalem te brengen, meenende Gode een dienst te doen. Want ach, waar de mensch God al niet voor gebruiken wil. Lezer. Gij doet zeker vele dingen waar gij niet voor zoudt durven bidden? Maar bidt gij ook niet om dingen, die Gode niet behagen?
Doch, deze Saulus had toch eigenlijk nog nooit gebeden i n w a a r h e i d , want hoe zal de doode zondaar a d e m e n ! Nu kon pas worden gezegd: Zie hij bidt.
Zullen we daarom zeggen: Staak al uw verstandelijk vragen; uw plichtelijk bidden? Het zij verre van ons! Vergeet niet de knie te buigen, als gij ter ruste gaat; en de morgenstond aanbreekt. Vergeet niet den zegen des Heeren in te roepen als gij uw maaltijd gebruikt. Vraag den Heere, of Hij u door Zijn Geest leere bidden.Want het is toch waar, dat de zondaar zonder wederbarende genade, niet Gode welbehagelijk kan bidden. Paulus zal later schrijven aan de gemeente van Ephese: ,,Met alle bidding en smeeking tot aller tijd in den Geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid en smeeking".
Het gebed is de adem des levens. Laat ik dit beeld nader toelichten. Wanneer een mensch gaat sterven en wij staan bij de sponde onzer dierbaren, dan hooren we den adem langzaam minder worden. De borst hijgt en het klamme doodszweet parelt op het aangezicht. Als met ingehouden adem luisteren we of de ademtocht nog éénmaal wederkeert. Maar neen! Dan zeggen we wel van sterven, dat het is: den laatsten adem uitblazen. Met den adem vliedt het leven. Zonder adem kunnen wij niet leven. Welnu, toen Adam neerzonk als een geestelijk lijk aan Gods voeten, week de adem des levens, in geestelijken zin. Hij werd afgesneden van de gemeenschap Gods. Niet, dat wij aldus een stok of een blok zijn geworden. Neen, was dat nog maar het geval. We zijn vijanden geworden van God. Sta nog even met mij stil bij dien gestorxen mensch. De levensadem is ontsnapt, maar wat geschiedt nu met het ontzielde lichaam? Weldra treedt de ontbinding in. De doodsstrepen wijzen ons op het wegzakken van het ontbonden bloed naar bepaalde deelen. En we weten het: de lijklucht verspreidt zich en doortrekt wat met den doode in aanraking is. Dat ontbindende lijk is ons geestelijk beeld in onzen zondestaat.
Onze vijandschap tegen God en Christus stijgt gedurig op. Paulus gebruikt óók dat beeld van die ontbinding des doods als hij schrijft: „Hunne keel is een geopend graf". Een open graf en een kist zonder d e k s e l . . . . en dan in de heete Oostersche lucht! Neen, ik werk het beeld niet verder uit. Maar, zóó zijn wij van nature. Lezer hebt gij dat geleerd?
Maar als God den zondaar roept uit zijn doodstaat tot het leven, dan komt er weer de levensadem in het waarachtige gebed als gemeenschapsoefening met God.
Zeker door de algemeene genade is er nog een gebedsvorm onder de menschen; roept menigeen God aan in zijn nood, doch als Jezus hier van Saulus zegt: „Zie hij bidt", dan is dat de openbaring van de innerlijke worsteling van het leven, dat God in Saulus had gelegd, om te komen tot de vrijheid in Christus. Dan is dat het snakken van de benauwde ziel naar licht, naar lucht, naar leven.
Dan is dat, het aanroepen des Heeren uit den ondersten kuil. Dan is dat het pleiten op ontfermen. Dan is dat het voorhouden aan den Heere van zijn eigen Woord: „Aldaar zal u gezegd worden wat gij doen moet".
Heerlijke namen gebruikt de Heilige Schrift om het ware bidden aan te duiden. Het is een spreken met den Heere; een aanroepen Gods; een kloppen aan de deur der genade; een naderen tot God. Het zwelt aan tot roepen en schreeuwen tot den Almachtige. Het heet: een aanloopen van den Heere als een waterstroom. Hanna bad en weende^ zeer. David brulde van het geruisch zijns harten, als al Gods baren gingen over zijn hoofd. Hiskia piepte als een zwaluw en kirde als een duif. Het gebed brengt zijne pleitgronden bij met Mozes en houdt den Heere zijn daden voor. Simson doet een beroep op Zijn verbond, dat hij niet mag vallen in de handen der onbesnedenen. Abraham pleit op Gods rechtvaardigheid en de Kananeesche grijpt den Heere Jezus aan in zijn eigen woord en pleit op genade gelijk een hondeke een brokske verwacht van de tafel van zijn meester.
Zie Saulus bidt. En het geschiedt in geloove, want wie tot God komt moet gelooven dat Hij is. Een gebed zonder geloof is als een baar der zee, en een gebed zonder waarachtige liefde tot God en Zijn deugden is als Simson zonder haar, volkomen krachteloos.
Zie hij bidt. Hoe wist Jezus dit? Omdat Hij door Zijn Geest Saulus deed roepen. Het was een gebed des geloofs door den Heiligen Geest. Hij is de groote Hoogepriester van het hemelsche heiligdom. De schalen des gebeds zijn immer gevuld voor liet aangezicht des Vaders. In Saulus schittert het werk van den Heere Jezus. Wat genade vermag! Zie Saulus worstelen, blind, gebroken, weggedoken in de eenzaamheid, in de gestalte van den tollenaar.
Deze plaats wordt niet veel gevonden, ook al heeft men veel op den Farizeër aan te merken. De Farizeër, ja, de natuurlijke mensch, kan die plaats voor Gods aangezicht niet vinden. Zijn gebed is zooals hijzelf is, dood! Het komt niet uit boven zijn opgeheven handen. Het blijft achter zijn gesloten handen hangen.
Hij zegt „Amen" en heeft niets verkregen. Ja, zijn gebed keert weder in zijn boezem. „Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht." In Gods tegenwoordigheid.
Dan wordt het een spreken tot den levenden God! Een aangrijpen van Zijne sterkte. Zie, hoe menigmaal gebeurt het ook Gods kind dat hij met David moet zeggen: Ik stort mijne ziel uit in mij. O bidden in qigen ziel, hoe arm. Vrome praat houden voor onszelven, zonder, zooals David nog mocht doen, het te zeggen tot den Heere.
Als we ons hart uitstorten in eigen hart wordt er niets goeds geboren. Dan worden we zelf niet ontledigd, noch minder vervuld met God. Dan is het een opsommen van behoeften, zonder aangrijpen van de voorziening Gods; een betreuren van zonde en zwakheid (indien dit het maar ware) zonder een ontvangen van kracht; een bewustheid van eigen nietigheid, maar zonder aangrijpen van Gods algenoegzaamheid. De bede wake op om gebedsleven, waarachtig gebedsleven.
Dan wordt de pijl des gebeds gelegd op den boog des geloofs en het oog gericht op het wit. Het doel, het in de ziel met aandrang gestelde doel, moet zijn: God te treffen in Zijn hart. Wacht, tot gij het middelpunt der schijf duidelijk ziet. Waartoe dient het om te schieten als gij geen doel hebt? Zie, als wij bidden dan moge het Gods kind duidelijk voor de aandacht der ziel staan: ,,Ik zal tot God bidden, mijne stem verheffen tot den Allerhoogste, die vraagt naar waarheid in het binnenste. Ja, dan worden wij gewaar, dat ons gebed niet tot ons wederkeert. Wij zijn ons gebed kwijt aan God. ,,Gij hoort het gebed tot U zal alle vleesch komen."
Saulus stond voor het aangezicht van den God der gansche aarde. De Geest doet hem aanhouden. Tegelijk wordt hem al het zijne ontnomen tot het laatste toe, opdat hij als een boeteling zal pleiten op louter erbarmen.
Daarom zal Saulus ook een antwoord ontvangen. Die bidt die ontvangt. Het moge ons dan gaan als de bemanning van een wegzinkend schip. Een vuur wordt ontstoken om de aandacht te trekken of ergens hulp mocht opdagen in den nood. Mast en zeilen worden niet ontzien. Ja, straks krijgen de kleeren een beurt. Het schip zinkt zeer snel; de booten zijn stukgeslagen en kunnen niet bereikt. Vuurpijlen worden afgeschoten. Daar komt stilte! Het graf der golven opent zich! Maar. . . . daar is ter twaalfder ure de reddingsboot en neemt de reeds zinkende schipbreukelingen op.
Zie, hij bidt. Hoort gij het, dat de Heere opmerkt en het geroep Zijner ellendigen hoort? Hij, die liet gekras der jonge raven hoort als zij tot Hem om spijze roepen, zou hij. niet hooren het gezucht Zijner gevangenen en dergenen die gekomen zijn aan de poorten des doods? Zou Hij niet opmerken op het gebed desgenen die gansch ontbloot is en geen helper heeft? Zou Hij zijnen uitverkorenen geen recht doen die nacht en dag tot Hem r o e p e n ? . . . .
Zie hij bidt. Aldus teekent de Heere Jezus, Saulus in de drie dagen n& Damascus.
In dit woord teekent de Heere zijn toekomstigen gezant ook voor heel zijn leven. Paulus de bidder; de teère, de aanhoudende, de machtige bidder.
In het gebed ligt zijn kracht. Hij pleegt overleg met Zijn Zender en wordt menig maal gelegd aan het Vaderharte Gods, terwijl de Geest der aanneming het Abba, Vader doet stamelen. Hij wordt ingeleid in Gods Raad en bedoelen. Omgang met God is het leven van zijn leven. Meermalen staat de Koning aan zijn sponde; bij storm en onweder spreekt Hij tot hem.
De bidder Paulus. „Desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp, want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest zelve bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En die de harten doorzoekt, weet welke de meening des Geestes zij, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt."
Hoe vraagt hij om het gebed der gemeente. ,,Alzoo ook gijlieden arbeidt voor ons door den gebede, opdat de gave door vele personen aan ons teweeg gebracht ook voor ons dankzegging door vele personen gedaan worde." Elders vraagt hij: „Meteen ook biddende voor ons, dat God ons de deur des Woords opene om te spreken de verborgenheid van Christus."
Hoe dringt hij aan op aanhoudend gebed: „in hetzelve wakende met dankzegging".
Zie hij bidt. In dat korte woord wordt ons een blik gegund in de ziel van Saulus. Zeker, hij kon toen nog niet bidden in den naam van Jezus. Hij was als de discipelen vóór den Pinksterdag: „Tot nog toe hebt gij niet in Mijnen naam gebeden". Maar, toch was zijn bidden Gode aangenaam, omdat het door Jezus werd overgebeden en gelegd voor des Vaders troon, op het gouden altaar Zijner verdiensten, als een kostelijk reukwerk.
In den geest toeven wij bij Saulus en slaan hem met innerlijk welgevallen gade.
Doch de Heere Jezus maakt aan Ananias nog meer bekend, zoodat we nog verder over Zijn handelen met Saulus worden ingelicht.
„en hij heeft in een gezicht gezien, dat een man met name Ananias inkwam, en hem de hand opleide, opdat hij wederom ziende wierd."
Is het ons mogelijk Saulus nader te leeren kennen in den stand van zijn zieleleven als de drie dggen ten einde spoeden?
De Heere Jezus, onderwijst in zijn woord tot Ananias, ons omtrent Saulus.
In zijn toestand is wijziging gekomen; blijkbaar aan het einde der drie dagen. In den nood zijner ziel heeft God zich geopenbaard ten leven. De Middelaar, die hem was verschenen op den weg en hem in duisternis gehuld naar Damascus liet leiden is overgekomen. Het was nu genoeg geweest. De verbrijzeling en ontblooting zijner ziel; zijn dorst naar gerechtigheid en leven; zijn smachten naar verzoening, wat alles toch lag in het woord: „Zie hij bidt", wordt aanvankelijk bevredigd.
Het heeft den Heere behaagd Zijn Zoon in hem te openbaren. Niet op eenmaal echter komt Saulus tot de volle ruimte; maar toch de verdoemende kracht der wet wordt gebroken. De afsnijding van den wortel van eigen leven was voltrokken. En daarom is er plaats voor de volle toepassing des heils. God maakt plaats voor zichzelven in het hart. Wonder van ontfermen! Een vervolger; een mensch die was blazende dreiging en moord nog slechts een drietal dagen geleden, mag ervaren dat God den goddelooze rechtvaardigt om niet.
Niet op eenmaal heeft echter die toepassing des heils plaats gehad, ook al verliep het wel zeer snel, bij Saulus.
Mogen wij van die toepassing iets naders verstaan? Dam moet ge letten op de gegevens der Schrift. Als Ananias straks bij Saulus komt, wat gebeurt er dan? Ananias zegt het zelf wat het doel is van zijn komst. „Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus die u verschenen is op den weg, dien gij kwaant, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden."
En dan, als Saulus ziende is geworden volgt onmiddellijk: „En nu wat vertoeft gij. Sta op en laat u doopen en uwe zonden afwasschen, aanroepende den naam des Heeren". Bij de komst van Ananias geschieden er drie dingen. Saulus wordt ziende en in nauwen samenhang daarmede vervuld met den Heiligen Geest en onmiddellijk gedoopt, opdat de verkregen vergeving der zonden zal worden verzegeld aan zijn ziel. Opdat hij gesteld worde in de volle toepassing van de rechtvaardiging des zondaars voor God en verzegeld met den Heiligen Geest der belofte.
Hoewel daarover ter plaatse nader moet worden gesproken, moest toch hier met een enkel woord op den gang van zaken gewezen om te verstaan, dat nog vóór Ananias tot hem komt de Heere Jezus door Zijn Woord en Geest Saulus heeft bezocht in den nood zijner ziel en hem het licht aanvankelijk deed opgaan in den nacht zijner zonde. Maar Saulus had nog geen volle toepassing van de verlossing aan zijn ziel. Daarin is hij het voorbeeld van velen, die kwamen tot de levende kennis van Christus als Zaligmaker, doch zij hebben van noode nadere toepassing en menigeen nadere ontblooting om toepassing te k u n n e n ontvangen. Versta toch wel, dat, waar geen plaats voor is gemaakt, dit ook niet kan worden toegepast.
Daarom moet ge wel bedenken, dat bij Saulus de afsnijding van den wortel van eigen bestaan volkomen is geweest, zoodat nu de toepassing des heils wel stuksgewijze, maar dan toch volledig kan plaats hebben.
Dat is bij menigeen zoo anders. Omdat de afsnijding niet volkomen was, en niet meer werd gekend dan een toevallen van het recht des Heeren, kon er ook niet meer zijn, dan een bekendmaking van den Christus aan het hart, tot zaligheid. Ook daarbij kan het nog trapsgewijze gaan, maar niet verder dan de ontdekking reikte. Deze dingen te onderscheiden kan bewaren voor veel benauwdheid; ook voor veel hoovaardij en onteeren des Heeren.
Doch keeren we terug naar de boodschap aan Ananias. De Heere Jezus doet hem weten, dat Hij aan Saulus is verschenen in een gezicht.
Saulus had nog geen opgeklaarde kennis van de weldaden die hem in beginsel waren geworden; was nog niet verzegeld en was nog blind.
Saulus ontvangt een gezicht. Dat was dus iets anders dan hetgeen op den weg naar Damascus geschiedde. Daar had hij eene verschijning van den verheerlijkten Jezus; thans wordt aan zijn zielsbewustzijn in beeld voorgesteld wat zal geschieden. Hij ziet door de werking des Heiligen Geestes voor zijn geest een tafereel voorbijgaan. Hij ziet een man binnenkomen in het gezicht wordt ook de naam van dien man genoemd: namelijk Ananias. En die man legt de handen op zijn oogen. Zóó zal hij ziende worden.
Welke bemoeienissen maakte de Koning met zijn nieuwen onderdaan? Hij onderwijst hem op gansch bijzondere wijze. Hij is vol teeder erbarmen en van groote goedertierenheid. Koning en onderdaan ontmoeten elkander.
Wat is er door dit gezicht in Saulus ziel een uitzien geboren naar de komst van dien man. Want Saulus geloofde, dat geschieden zou wat hij schouwde. Immers ook het geloof, dat hetgeen werd gezien, werkelijkheid zou worden werd door den Geest gewekt en onderhouden, anders had hij weldra gedacht: het is maar verbeelding geweest. Ziet ge wel, er komt niets van terecht. En Lezer, er is inderdaad veel verbeelding geboren uit eigen bestaan; opgeweld' van onder den drempel van het bewuste leven.
Maar zóó was het bij Saulus niet. Zijn hart was kinderlijk geloovig gestemd geworden en hij kon niet ophouden den Heere te bepalen bij zijn toezegging. Te roepen om de komst van dien man. Het kan daarom zeer wel zijn, dat Saulus in den korten tijd dat de komst van Ananias toefde werd bestreden. Dat is de gewone gang van de worsteling des levens. En de duivel dien hij zoo trouw had gediend is zeker zeer vergrimd op hem geweest, nu hij hem voor eeuwig kwijt was. Ja, hij heeft den kamp ingezet, dien Paulus later zou teekenen als een worsteling met de geestelijke boosheden in de lucht; betuigende: „Zijne diepten zijn ons niet onbekend". Maar ook dan blijft bij de oprechte ziel: ,,lk hoop in al mijn klachten op zijn onfeilbaar Woord. Mijn ziel wacht sterker op den Heere dan wachters op den morgen! Wachters op den m o r g e n . . . . ach, wanneer?
Ik zal uitzien naar den Heere! Ik zal wachten op den God mijns heils, want Mijn God zal mij hooren. Ja, zoo Hij vertoeft verbijdt Hem, want Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven."
Hij is getrouw en machtig. Hij zorgt voor alles!
Zoo ging het ook met Petrus en Cornelius. Als de Heere den een wil gebruiken bewerkt Hij ook den ander, die geholpen zal worden.
Saulus behoeft er niet voor in te staan, dat Ananias komt, dat is de zaak van Jezus. Het zij genoeg, dat hij den Heere gelooft op Zijn Woord.
Hij volbrengt altijd trouw Zijn Woord.
Daarom dat Israël op den Heere vertrouwe en zijn hoop op Gods ontferming bouwe. Evenwel, de toezeggingen Gods laten den mensch niet ledig, noch werkeloos.
Als Jezus ten hemel vaart, keeren de discipelen weder naar Jeruzalem, lovende en prijzende G o d . . . . en waren volhardende in het bidden en smeeken, om den toegezegden Geest.
Gedenk aan het woord gesproken tot uw knecht, waarop gij mij verwachting hebt gegeven!

K.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 november 1931

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Zie Hij bidt.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 november 1931

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's