Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Lijkverbranding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lijkverbranding.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

De wijze, waarop blijkens het Oude Testament de dooden behandeld werden bij Gods uitverkoren volk, dat onder het licht der bijzondere openbaring leefde, leert, dat de menschwaardeering, zooals zij door Gods Woord gegeven wordt, daarvoor beslissend is geweest. In het Woord van God verschijnt de mensch als een schepsel van geheel bijzondere orde. Van den mensch alleen staat met nadruk geschreven: „En God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem". Met de dierenwereld heeft de mensch in zijnen oorsprong niets uitstaande. De mensch is een schepsel apart, zoodat er van eene afstamming uit de dierenwereld geene sprake kan zijn. In den naam van een valschelijk dusgenaamde wetenschap moge deze dierlijke afstamming gepredikt zijn als ware zij een vaststaand gegeven, in de werkelijkheid is deze heele theorie niet gegrond op feitelijke gegevens, maar alleen product van eene philosophische wereldbeschouwing, die geheel tegen Gods Woord ingaat. En als dan ook in Genesis 2 : 7 de schepping des menschen gedetailleerder beschreven wordt, dan wordt op dien geheel eigen oorsprong des menschen bijzondere nadruk gelegd, waar de Schrift ons leert: „En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot ,eene levende ziel". De Heere leert ons daar dus aangaande ons eigen menschelijk wezen, dat wij menschen, ieder in het bijzonder, de eenheid zijn van lichaam en ziel. Niet in dien zin als waren wij een optelsom van twee grootheden, waarvan de eene het lichaam en de andere de ziel zou zijn, maar zóó, dat de mensch verschijnt als een twee-eenheid. En de ervaring leert dan ook, dat zulks inderdaad het geval is, daar het leven van ziel en lichaam als een eenig leven verschijnt.
En daarom was het dan ook, dat zoodra de mensch viel, deze val niet slechts de ziel, maar ook het lichaam in zich betrekt, zoodat de mensch naar lichaam en ziel beide der zonde onderworpen is. En omgekeerd strekt zich ook de verlossing, die de Heere Jezus Christus tot stand heeft gebracht, niet slechts uit over de ziel, maar ook over het lichaam. Onze oude Catechismus leert ons dan ook terecht in de eerste Zondags-afdeeling, dat Gods kinderen, leerlingen op de school des Heiligen Geestes, met lijf en ziel, beide in leven en sterven, huns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen zijn. De Heere Jezus verlost Zijne kinderen dus.geheel, omdat zij niet eene tweeheid vormen van ziel en lichaam, maar eene eenheid van deze twee. Doch dat neemt niet weg, dat het menschelijk lichaam uit de aarde genomen werd en dus 's menschen verwantschap met de aarde onuitwischbaar is in zijn wezen. Hij wordt daardoor voortdurend aan zijne kleinheid en nietigheid herinnerd, opdat hij zich voor Gods aangezicht niet verheffen zal, daar hij toch maar uit het slijk der aarde is genomen. En zoo leert ons dan ook de Schrift, dat als de mensch in zonde gevallen, door Gods oordeel wordt getroffen, het vonnis ook in zich sluit, dat als hij onder noesten arbeid in het zweet zijns aanschijns zijn brood gegeten zal hebben, de ure komt, waarin hij tot de aarde wederkeert, dewijl hij daaruit genomen is. „Want", zoo zegt de Heere, ,,gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeeren". Geheel in overeenstemming daarmede is dan ook in Israël de begrafenis in eere geweest, zoodat Job zeggen kon: „Alzoo ligt de mensch neder en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hunnen slaap opgewekt worden". En daarom klaagt hij: „Och, of Gij mij in het graf verstaakt". En zoo lezen wij, dat als Abraham den geest gaf en in goeden ouderdom stierf, zijne zonen hem begroeven in de spelonk van Machpela, wdar hij begraven werd met Sara zijn huisvrouw. Zoo werd Rachel begraven aan den weg naar Ephratha en is ook Izak door Ezau en Jacob begraven, gelijk als Jacob's stoffelijk overschot door Joseph in zijn graf, dat hij in Kanaan had. begraven werd. En zoo bleef in den loop der eeuwen in Israël de begrafenis de gewoonte, daar ook in de dagen des Nieuwen Verbonds de begrafenis gehandhaafd is gebleven. Lazarus was reeds vier dagen in het graf, als de Heere Jezus kwam om hem weder te roepen tot het leven. En ook de Heere Jezus zelve is begraven geworden door Joseph van Arimathea, die Zijn lichaam nam en wond in zuiver fijn lijnwaad en het legde in een nieuw graf, in de steenrots uitgehouwen.
Alleen zijn er enkele gevallen uitgezonderd, waarbij niet van begraven, maar van verbranden sprake is. In de eerste plaats was er de doodstraf door verbranding. Zoo b.v. Leviticus 20 : 14, waar een bloedschendige daad wordt gestraft door den bedrijver met vuur te verbranden en Leviticus 21:9, waar eene ontuchtige priestersdochter, omdat zij haren vader ontheiligt, moet weten: „met vuur zal zij verbrand worden." Israël kent dus de doodstraf door verbranding. En bovendien worden in de Schrift bijzondere omstandigheden genoemd, waarin de gewone begrafenis onmogelijk moest worden geacht. Als b.v. de pestilentie hare geweldige werking deed en er voor het begraven noch voldoende tijd. noch ook voldoende handen waren. Zoo wordt in Amos 6 : 10 gezegd, van de groote plagen over Israëls zonde: „En de naaste vriend zal een iegelijk van die opnemen, of die hem verbrandt, om de beenderen uit het huis te brengen, en zal zeggen tot dien, die binnen de zijden van het huis is: zijn er nog meer bij u? En hij zal zeggen: niemand. Dan zal hij zeggen: zwijg, want zij waren niet om des Heeren naam te vermelden." In zulk een tijd, als de menschen bij duizenden stierven en het begraven onmogelijk werd, was er sprake van verbranding der lijken. En zoo ook in tijden van oorlog, als er geene gelegenheid was de lijken in hunne graven te leggen en zij beveiligd moesten worden tegen wild gedierte of de wraak der vijanden, kwam verbranding in aanmerking. Zoo wordt ons van Saul verhaald, dat als na zijn val op Gilboa's gebergte de Filistijnen zijn lijk geschonden hadden, de inwoners van Jabes in Gilead zich opmaakten om de lichamen van Saul en zijne zonen te nemen van den muur van Beth-San en zij brachten ze naar Jabes „en brandden ze aldaar". Doch dit zijn dan ook zeer bijzondere omstandigheden, die niets af doen aan het feit, dat in Israël de begrafenis doorgaande zede is geweest. Ja, zoo in het oog loopend was deze gewoonte in Israël, dat zelfs der Romeinen aandacht er door getrokken werd, want de geschiedschrijver Tacitus vermeldt onder de eigenaardigheden, waardoor zich de Joden onderscheidden, ook de zorgen, die zij aan de begrafenis hunner dooden besteedden.
Niets gold dan ook voor den Jood als verschrikkelijker, dan dat hem een eervolle begrafenis zou worden ontzegd. En de Schrift geeft vele voorbeelden van de groote vrees voor het onbegraven te moeten liggen blijven op het veld. 1 Kon. 13 : 22 wordt een oordeel aangekondigd, dat daarin bestaat, dat de man in zijner vaderen graf niet zal begraven worden. En Jeremia 16 : 14 luidt aldus: „Zij zullen pijnlijke dooden sterven, zij zullen niet beklaagd, noch begraven worden; zij zullen tot mest op den aardbodem zijn, zij zullen door het zwaard en den honger verteerd worden en hunne doode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn".
Zoo blijkt dus duidelijk, dat overal in Gods Woord de begrafenis als een wederkeeren tot het stof der aarde, waaruit de mensch genomen werd, de zede is, die saamhangt met de bijzondere menschwaardeering, waarvan de Schrift getuigenis geeft. En als dus Israël in onderscheiding van de heidenen zijne dooden begraaft, dan is dit niet slechts een gevoelszaak, maar vrucht van het licht, dat Gods Heilige Geest in des Heeren Woord heeft doen opgaan over Zijn volk.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 december 1931

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Lijkverbranding.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 december 1931

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's