Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Overste Leidsman.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Overste Leidsman.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van toen aan begon Jezus Zijnen discipelen te vertoonen, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de Ouderlingen, en Overpriesters en Schriftgeleerden en gedood worden, en ten derde dage opgewekt worden. Mattheus 16 : 21.

Welbewust trad de Christus den dood tegemoet, en in lijdzame onderworpenheid aan den wil des Vaders ging Hij den weg der smarten, die naar Golgctha voeren zou. Hij wist, wat Hem in dit alles zou geschieden, zoo klaar, dat Hij het aan zijn discipelen vertoonen kon.
Hij, die gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden, (Hebr. 5 : 8) had Zijn eigen beeld gevonden in de H. Schrift en in heilig zelfbewustzijn wist Hij, dat Hij de Gezalfde des Vaders was. Als Hij dan ook na Zijn verrijzenis zich voegt bij de Emmaüsgangers op den weg, bestraft Hij hen, die Mozes en de Profeten hadden en noch verstonden noch geloofden, wat daarin van den Messias geschreven stond.
De mannen van Emmaus konden wel vertellen, wat er gebeurd was. Dat de Nazarener een profeet was, krachtig in woorden en werken, en dat Hij door de overpriesters en oversten was overgeleverd en gekruisigd. Maar zij blijven dan ook bij deze dingen staan. Deze machtige Profeet is gestorven en nu zeggen sommigen wel, dat Hij is opgestaan, maar Hem zagen zij niet. „Wij hoopten", zoo drukten zij hun teleurstelling uit, „dat Hij het was, die Israël verlossen zou". Zij hoopten het, doch het was blijkbaar zoo niet. Hoewel zij op den Man vanNazareth gehoopt hadden, ^ag hun oog niet verder dan de dingen, die gezien worden, en hun hart reikte niet tot de verborgenheid van den Zoon des menschen. Ook Petrus en de discipelen zagen het niet, ofschoon zij beleden hadden, dat Hij was de Christus, de Zoon van den levenden God.
Vol twijfel stonden zij tegenover de dingen, die niet gezien worden. De mare der opstanding was voor hen, evenals voor de discipelen ijdel geklap. Het onderricht van den Christus omtrent zijn dood en opstanding was zelfs den vijanden minder ontgaan dan den vrienden. Immers de Joden, hoewel zij evenmin geloofden, waren bevreesd, dat de discipelen het lichaam des Gekruisten zouden wegnemen om den schijn te wekken, dat Hij was opgestaan.
Het is duidelijk, dat den discipelen bij al wat zij gezien en gehoord hadden, toen nog ontbrak wat zij noodig hadden om de Schrift te verstaan: n.1. het geloof. Wat is dan toch wel dat geloof?
Geloof is openbaring van een levensbetrekking, die daar in het verborgene is tusschen onszelf en de dingen, waarmede wij van doen hebben, hoewel zij niet worden gezien. „Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet." (Hebr. 11 : 1).
De H. Schrift profeteert van de dingen die men niet ziet. Zij zegt, dat de Heere in den beginne hemel en aarde schiep, dat Hij den mensch goad heeft geschapen, dat de mensch viel, dat de Heere God de wereld alzoo lief heeft, dat^ Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, en vele dingen meer, die wij niet zien en waarin des menschen verdorven hart niet gelooft. De H. Schrift teekent ons den Christus en Zijn Middelaarswerk, zij schetst ons het leven des geloofs op velerlei wijzen en toch, schoon de Christus in de wereld kwam met teekenen en wonderen, al deze dingen blijven een ongeziene wereld, waarin de natuurlijke mensch een vreemdeling is.
Eerst wanneer een levende betrekking met deze verborgenheden in ons eigen hart spreken gaat en zich openbaart, treedt het geloof werkzaam op en begint te verstaan. Die levende betrekking is de grond des geloofs en het geloof is een vrucht van haar openbaring in ons.
Wijl nu de H. Schrift uit dat verborgen leven spreekt, is het klaar, dat zij opengaat voor degenen, die daarbij betrokken zijn en in wier hart het licht des levens ontstoken werd. Welk een verandering trad daar b.v. bij de discipelen in op den dag der uitstorting des H. Geestes. Denk aan de Pinksterrede van Petrus. Denken wij ook aan Simeon in den tempel, die in het kindeke den Messias aanschouwen mocht en in een schoone en heldere profetie saamvatte al wat de H. Schrift van Hem had geschreven, Simeon geloofde en verstond, omdat de Geest Gods het hem gaf te zien.
Het kan daarom geen verwondering wekken, dat de Heere Jezus zijn weg in Mozes en de Profeten duidelijk zag geteekend. Niet alleen was de H. Geest op Hem, doch Hij was van den Vader uitgegaan en ofschoon Hij ons in alles is gelijk geworden, uitge.- nomen de zonde, was Hij toch de eeniggeborene des Vaders en aan Hem door de innigste wezensbetrekking verbonden. De gestalte van een dienstknecht aangenomen hebbende, zocht Hij in de teederste afhankelijkheid te doen den wil des Vaders. Doch om dit alles kon Hij niet als een vreemdeling staan tegenover het Woord, dat door Hem zelf tot de vaderen was uitgegaan en waarin Hij ook Zichzelf had geopenbaard.
Zoozeer de gevallen mensch vervreemd is van het Koninkrijk Gods, zoo nauw was de Koning zelf daaraan verbonden. Terwijl de zondaar de heerlijkheid Gods derft en zijn eigen weg niet verstaat, verliet de Zoon zijn heerlijkheid om door den dood een weg te banen en in Zijn heerlijkheid in te gaan.
Die weg liep over Jeruzalem. Hij moest heengaan naar Jeruzalem en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en Schriftgeleerden en gedood worden. Te Sion, het type van de eeuwige Koningsstad, zou de Messias gedood worden. Daar zou het vervuld worden: ,,Hij is tot het Zijne gekomen, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen". Te Bethlehem vond de Zone Davids slechts een herberg en in de stad, die Salomo's heerlijkheid had gezien, een kruis en een graf buiten de poort.
En toch het moest alzoo geschieden, want het Koninkrijk Gods is niet van deze aarde. Met Petrus zouden wij het wellicht anders hebben gewild. Wij zouden een dappere schare van slechts weinigen om Hem heen gesteld willen zien, die in de hachelijke ure door het zwaard een toegang had bereid tot Zijn troon. Wij zouden een held van Hem willen maken, die machtiger dan de Macca&aeën het vaderland bevrijd had van het Romeinsche juk en een godsstaat op de wereld gevestigd had, waarin geen wapengedruisch meer werd gehoord, waar vrede en zaligheid woonden onder de heerschappij van den Vredevorst.
Dat is het ideaal van den aardschen mensch en als de Koning der Joden daaraan verwezenlijking had geschonken, dan zou Hij voor velen eerst een ware Messias zijn. Wellicht zouden ook de ouderlingen, overpriesters en Schriftgeleerden gaarne ministers in zulk een koninkrijk zijn geweest en voor Hem gebogen hebben.
Doch zulk een Messias is Hij niet en daarom heeft de wereld aan Hem niets. De profeten van den godsstaat op aarde kunnen dan ook met Hem niet verzoend zijn. Hij staat hen in den weg. Wij zien dat zoo duidelijk, ook in onzen tijd. Velen worden verleid door het ideaal van een samenleving, waarin allen alles hebben, wat zij begeeren. Velen droomen van ommekeer van de bestaande orde en achten het traditioneele Christendom een sta-in-den-weg voor de verwezenlijking van een heilsstaat naar eigen begeerte en lust. Anderen ijveren in den naam van Christus voor een vrede op aarde, terwijl zij bewust en onbewust verzet en revolutie prediken, omdat ook zij het woord van den Heere tot Pilatus niet verstaan: ,,Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld."
Men praat over een bankroet van het Christendom, omdat de wereld in nood verkeert, wijl men van het Christendom slechts verwachting wil koesteren, indien het den heilsstaat naar het ideaal van den mensch op aarde verwezenlijkt. Een Christendom, hetwelk aan die verwachting niet voldoet, acht men een mislukking. Niet het Christendom, noch minder de Christus zit echter met dat bankroet. Het bankroet geldt de ijdele verwachting, die men van het Christendom wil koesteren. Want Christus' Koninkrijk is niet van deze aarde. Wie dat toch wil en daarop bouwt, stelt zichzelf voor een bankroet.
Voor Pilatus was het zelfs geen uitkomst te vernemen, dat Christus' Koninkrijk niet van deze wereld is. De Nazarener mocht dan geen pretendent naar een aardschen troon wezen, Pilatus vond daarin toch geen aanleiding om Hem recht te doen en te beschermen tegen zijn valsche beschuldigers, maar gaf Hem aan spot en verachting prijs en stelde Hem ter beschikking van degenen, die Zijn dood zochten.
Wie dat waren? De ouderlingen, overpriesters en Schriftgeleerden der Joden, de opzieners, leidslieden en leeraren van het volk, dat zich beroemde Abraham tot een vader te hebben.
De wereld heeft aan Christus niets, omdat Hij van de wereld niet is, doch de Joden zijn ook van de wereld. Ze dragen wel den naam van God te loven, maar zij zijn van de wereld. Kennis van de Wet en de Profeten, vrome gebruiken, offers, en godsdienstige plechtigheden kunnen niet veranderen, dat een mensch toch van de wereld is. Ook de Jood droomt zich een heilsstaat en hij denkt daarbij aan een Rijk onder den Messias. Het klinkt anders en het wordt anders voorgesteld, in Bijbelsche taal en vormen, maar naar den inhoud en strekking zal ook de Jood in zijn heilsstaat slechts de verwezenlijking zien van wat den gevallen mensch welaangenaam voorkomt.
De Jood onderscheidt zich van de wereld als een bevoorrechte en tot dat koninkrijk geroepene, waarin de heiden alleen zal kunnen dienen en niet heerschen. Een koninkrijk droomt hij zich, waarin hem een vorstelijke plaats toekomt, omdat hij Abraham tot een vader heeft. Ook een koninkrijk van deze wereld, maar op de basis van een eigenwillige vroomheid en eigengerechtigheid, waarin de mensch bazelt over de rechten Gods. En bij wie zou dat koninkrijk beter bewaard zijn dan bij de ouderlingen, overpriesters en Schriftgeleerden, die immers doorkneed waren in de Schriften en uitmuntten in de betrachting der Wet?
En ziet, de Christus komt te Jeruzalem, spreekt tot het volk en geneest hun kranken. Doch de Farizeërs komen met Hem twisten, omdat Hij op den Sabbath had welgedaan en als Hij van Zijn hemelschen Vader spreekt, worden zij met nijdigheid en trots vervuld. Wij hebben Abraham tot een vader. Zij noemen Hem een Samaritaan en zeggen, dat Hij den duivel heeft.
Zoo blijkt dan, dat het Koninkrijk Gods in het hart der Joden niet is, want Christus zegt, dat zij uit hun vader den duivel zijn en zijn begeerten willen doen (Joh. 8). De Joden hadden aan den Christus voor de oprichting van hun koninkrijk ook niets. Zij namen steenen op en wilden Hem dooden. Een vroomheid zonder waarachtige vreeze Gods is niet minder vijandig aan den Christus dan de onverschilligheid der wereld. Zelfs grijpt de strijd nog dieper. Immers tot Pilatus zegt de Christus: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld." De tegenstelling ligt tusschen een koninkrijk naar menschelijke voorstelling en alzoo een rijk, dat een wereldsch karakter vetoont, en een geestelijk Koninkrijk, dat van deze wereld niet is. Het hoogste ideaal kan niet uitgaan boven hetgeen den mensch dezer aarde schoon en begeerlijk toeschijnt.
Daartegenover stelt de Christus een Rijk van geheel andere orde, een geestelijke werkelijkheid, die alle verstand te boven gaat en in het menschenhart niet is opgeklommen.
De Joden echter meenen dat koninkrijk Gods te kennen en te verwachten, zij houden zich voor kinderen des koninkrijks, die uit God zijn, en betrekken de wacht op de muren van Sion. Als de Heere Jezus hun verwachtingen den bodem inslaat, staat voor hen de waarheid zelf op het spel. Wat zij toch leeren is uit God, naar zij meenen, en wie anders leert kan uit God niet zijn, doch is uit den duivel.
In het conflict met de Joden komt dit zeer duidelijk uit. Zij zeggen, dat Christus door den overste der duivelen de booze geesten uitwerpt, terwijl Hij hen als adderengebroedsel aan de kaak stelt. Juist, wijl de Joden het Godsrijk op het oog hadden, doch zich daarvan valsche voorstellingen maakten, moesten zij in zoo hevig conflict komen met Hem, die de Waarheid kwam openbaren.
Pilatus haalt de schouders op en vraagt: „Wat is waarheid?" Hij spreekt uit de twijfelzucht der onwetendheid. Maar de Joden meenen de waarheid te hebben en wat daartegen protesteert is uit den booze en dus verdoemlijk. Zoo moet dan de Christus van de ouderlingen, overpriesters en Schriftgeleerden lijden en door hen gedood worden, omdat zij meenden de waarheid te hebben en zich hielden voor kinderen des lichts en der gerechtigheid.
Zij beriepen zich op het Woord Gods, maar zij waren niet uit God. Hij, die van den Vader was uitgegaan om der waarheid getuigenis te geven, ondermijnde het gebouw hunner eigene gerechtigheid en maakte hun vroomheid tot ijdelen waan. In den twist der Joden wordt de duivelsche strijd openbaar van den mensch, die zich met den mantel der eigengerechtigheid bekleedt om zich voor God staande te houden. In deze vroom schijnende zelfhandhaving van den mensch der zonde tracht hij een troon voor zichzelf op te richten en maakt hij God tot een leugenaar, die zegt dat er in den mensch geen goed woont.
Of de Joden hebben gelijk, maar dan is de mensch niet ganschelijk verloren en nog bekwaam tot een gerechtigheid, die het Koninkrijk Gods kan beërven, of Christus heeft gelijk, maar dan is de Jood verloren. De Jood wil niet verloren zijn en zoo brengt hij den Christus naar het kruis. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 april 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Overste Leidsman.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 april 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's