Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Gezangenkwestie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Gezangenkwestie.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het ontbreekt niet aan berichten omtrent den eeredienst bij de Christenen uit de eerste en tweede eeuw. Daaruit weten wij wel, dat in de gemeente lofzangen in gebruik waren, doch welke dat waren, is niet bekend. Wel valt het buiten twijfel, dat zoowel in de Oostersche- als in de Westersche Kerk de Psalmen werden gezongen, ja zelfs uitdrukkelijk werden voorgeschreven.
Het blijft echter onzeker, of de Christenen van de eerste eeuwen in hun eeredienst het vrije lied hebben toegelaten, al heeft men ook hymnen b.v. over den Christus gekend. Dit laatste is reeds op grond van hetgeen wij aan het slot van het vorig artikel hebben opgemerkt, zeer waarschijnlijk, maar bovendien blijkt uit berichten b.v. van Clemens Alexandrinus, Tertullianus e.a. dat zulke liederen bestonden. Doch zooals wij reeds hebben gezegd, het gaat niet om de vraag, of het oudste Christendom ook Christelijke liederen heeft voortgebracht, maar of producten van Christelijke dichtkunst bij den Dienst des Woords zijn gebruikt.
Daar is èèn getuigenis, hetwelk daarover schijnt te spreken. Tegen het einde van de derde eeuw toch zouden in Antiochië liederen ter eere van den Christus bij den eeredienst zijn gebruikt. De geschiedschrijver spreekt hier n.1. van een brief van de Synode van Syrië, waarin aan den bisschop van Rome en aan dien van Alexandrië werd medegedeeld, dat de bisschop van Antiochië was afgezet, omdat hij psalmen, die gezongen werden ter eere van onzen Heere Jezus Christus, had afgeschaft. Er waren dus toen lofzangen ter eere van den Christus aldaar in gebruik. Dezelfde geschiedschrijver geeft echter ook als motief, waardoor de bisschop, die ze afschafte, werd geleid, dat men hier met iets nieuws te doen had. Dat de Syrische kerk voor zulke nieuwigheden ontvankelijk was, bewijst ook het feit, dat Efraïm, de Syriër, enkele tientallen van jaren later levende, aan door hem zelf gedichte liederen een plaats gaf in den kerkelijken dienst. Sedert dien tijd kent dus de Syrische kerk het vrije lied in den eeredienst. Twee eeuwen later weet een andere Syrische dichter zijn lofzangen in de Grieksche kerk een plaats te doen verwerven. Daarentegen verbood het Concilie van Laodicea (360) in Canon 59 uitdrukkelijk het gebruik van „eigengemaakte psalmen in de kerk". Het ligt voor de hand, dat zulk een verbod zijn grond moest hebben in het gebruik van zoodanige liederen. Ofschoon nu de berichten omtrent de liturgie in de eerste eeuwen inderdaad over de psalmen spreken, kan men toch niet ontkennen, dat ook afgezien van het officieel gebruik in de Syrische en de Grieksche kerk, waarop wij wezen, het vrije lied toch hier en daar, zij het dan ook niet officieel maar officieus en als insluipsel, werd aangetroffen in den kerkedienst. Hoe anders kon het Concilie van Laodicea zulks verbieden?
Op den door ons aangegeven grond is dat dan ook zeer verklaarbaar. Het gaat niet aan te onderstellen, dat de dichterlijke geest op Christelijken bodem zou zijn uitgebluscht, veeleer dat het vroom gemoed van den dichter zich in den heiligen zang ontboezemde. En omdat daarbij de gave der poëzie zich wel zal onderscheiden hebben van wat wij rijmelarij zouden noemen, ligt het toch voor de hand, dat er liederen ontstonden, die ook in het hart van anderen snaren deden trillen van harmonie en gemeenschappelijken lof en zoo het eigendom werden van een zekeren kring of van een gemeente.
Het is trouwens bekend, dat verschillende secten haar eigen liederen hadden, waarin bijzonderlijk de gevoelens, die haar eigen waren en tot secten stempelden, werden vertolkt. Juist dit verschijnsel heeft er waarschijnlijk toe bijgedragen, dat men voorzichtig werd met het vrije lied. Immers juist in den strijd met afwijkende leeringen der secten, waardoor de zuiverheid der confessie gevaar liep, moest het aan den dag treden, dat het vrije lied zich zoo gemakkelijk leent voor de verspreiding van kettersche meeningen en opvattingen.
In dit licht krijgt het verbod van het Concilie van Laodicea dan ook een dubbele beteekenis. Ten eerste maakt het op zijn minst waarschijnlijk, dat niet alleen de secten, maar ook verschillende kerken aan het vrije lied een plaats gaven. Ten tweede, dat men aanleiding vond om een kwaad, dat daarin was opgemerkt, te bestrijden. Uit deze situatie kan voorts het vermoeden worden versterkt, dat het kwaad stak in het gebrek aan onderscheiding van de zuivere en kettersche elementen ir het vrije lied, zoodat men radicaal werd en het vrije lied in den ban deed. Het vrije lied was niet slechts een open deur, waardoor allerlei kettersche gedachten ingang konden verkrijgen, maar het droeg die ook in aantrekkelijken vorm in de kamer des harten binnen.
Als motief om het vrije lied te weren is dit niet zonder beteekenis voor alle tijden, zooals ook nader zal blijken.
Wij bepaalden ons tot de kerk in het Oosten, de Syrische, de Grieksche en die van Klein-Azië. In het Westen was het een weinig anders. Daar heeft men zich, naar het schijnt, in het algemeen vrij lang aan de psalmen voor kerkelijk gebruik gehouden.
Misschien is het besluit van Laodecea daarop niet zonder invloed gebleven. Tot in de 5e eeuw althans heeft men in de kerken van Noord-Afrika en te Rome alleen psalmen en „schriftuurlijke" liederen gezongen. Het Concilie van Bracatara in 563 verbiedt het eigengemaakte lied en laat slechts de psalmen en schriftuurlijke liederen toe en dit met een beroep op Laodecea.
Uit de bijvoeging „schriftuurlijke" liederen aan een bericht aan Augustinus ontleend, blijkt, dat ook in het Westen een drang naar uitbreiding der liturgische liederen boven de psalmen werkzaam was. Maar verder is duidelijk, ook uit het besluit van Bracatara, dat het Westen een beperkenden maatstaf had aangelegd. De lofzang, buiten de psalmen, moest schriftuurlijk zijn, aan Oud- en Nieuw- Testament ontleend.
Op zich zelf wijst dit wel degelijk op een strijd in den boezem der kerk over het vrije lied. Ook toen is het een kwestie geweest, welke de practijk opwierp en ook toen heeft men met het vrije lied van doen gehad. De beperkende maatstaf geeft ook duidelijk te kennen, dat dezelfde moeilijkheid de kwestie beheerschte, welke in het Oosten werd aangetroffen. Het ging om de zuiverheid van het lied. Het moest schriftuurlijk zijn. Dit verraadt dus een conflict omtrent de zuiverheid in leeren en belijden, hetwelk door het gebruik van het vrije lied werd uitgelokt.
De uitkomst is in hoofdzaak dezelfde in zooverre zoowel in het Oosten als in het Westen het vrije lied in den loop der jaren ontstond en zich zocht in te burgeren, en dat het verzet ondervond, althans aan beperking werd onderworpen, op grond van kettersche invloeden, die van het vrije lied uitgingen en werden gevreesd.
Aan het Christelijk bewustzijn der eerste eeuwen kan de drang naar het vrije lied niet worden ontzegd, anders toch ware er geen kwestie geweest. Onder de zuivere inspiratie van den geest des geloofs zou ook aan den dichterlijken lofzang des geloofs een plaats in de gemeenschap der heiligen moeten worden toegekend, zoo goed als aan de andere genadegaven, welke de H. Schrift met name betuigt, als de gave der talen, der profetie en waarbij ook die van een psalm wordt genoemd (1 Cor. 14 : 26) In het licht van dit beginsel kan de drang naar de vrije hymne worden verstaan. Tegen dit beginsel, en dus tegen de mogelijkheid van het vrije geïnspireerde lied, is dan ook, voor zoover ons bekend, geen synode opgekomen. Die mogelijkheid brengt nu ook juist de moeilijkheid, die toch het hoofdmoment, n.1. de zuivere inspiratie, tot een criterium stelt. En nu geldt ook hier, dat wij den schat der genade in aarden vaten dragen.
De moeilijkheid schuilt in de tweeslachtigheid, waardoor de gezangenkwestie wordt gekenmerkt en het kan niet anders. Het vrije lied wil zich zelf verdedigen uit den diepen ernst van het geloofsleven en wil getuigenis zijn en lofzang der genade. Doch het wordt bedreigd door de onzuiverheid des harten, door het overwegend persoonlijke, door de mengeling der geesten, door de zuigkracht dezer eeuw en het ten deele en onvolkomene, dat den mensch, ook den Christen, aankleeft.
Wie zal keurmeester zijn over het vrije lied dan de H. Geest zelf? De behoefte aan deze heilige liederen dringt als vanzelf tot den schriftuurlijken zang, wijl toch de H. Geest zich ook aan het Woord gebonden heeft. Hij neemt het immers alles uit den Christus? Zoo verklaart zich de practijk der eerste eeuwen: geen andere zang in den eeredienst dan het schriftuurlijke lied.
Bijzondere aanleiding tot weren van het vrije lied was overigens gelegen in het feit, dat het vrije lied veelal in sectarische kringen in zwang was en hun kettersche gevoelens verspreidden.
Eerst de 6e en de 7e eeuw zagen in Oosten en Westen meer algemeen en officieel het vrije kerklied ingevoerd en niet altijd zonder tegenstand. (Tours 567, Toledo 633.) Ongetwijfeld hield dit mede verband met de verandering van het karakter van den eeredienst. Voor den gemeentezang trad het koorgezang in de plaats, zoodat de psalmen zelfs in ontbruik geraakten. Het proces der veruitwendiging, dat zich in de Middeleeuwen in het kerkelijk leven voltrok, wijzigde den aard van de samenkomst der gemeente. Het innerlijk leven des geloofs was niet meer d? band der gemeente, die samenkwam om onder de leiding van het Woord in de geestelijke dingen bezig te zijn. Doch het uitwendig karakter van den eeredienst bepaalde ook het gebruik van den kerkzang, welke aan een afzonderlijk orgaan, het koor, werd opgedragen. Het koor bediende zich van het vrije lied, zoodat deze practijk ten gevolge had, dat het volk vervreemdde van de kennis en het gebruik der psalmen.
Uit de feiten, die wij hebben gememoreerd, laat zich concludeeren, dat het vrije lied, dat naar vorm en inhoud zich leende tot kerkelijk gebruik, zonder veel tegenstand in den eeredienst binnendrong. Het ingeslopen gebruik stuitte echter op bezwaren, die het aan den dag bracht, n.1. dat het vrije lied niet steeds onbesmet was van kettersche leeringen. Om dit bezwaar en het daaraan verbonden gevaar af te snijden, zocht men het vrije lied te weren, zij het ook, dat een enkele hymne en doxologie in gebruik bleven. Men keerde weer tot het gebruik der psalmen in de samenkomst der gemeente. De geschiedenis der eerste eeuwen bevestigt deze dingen.
In het Westen schijnt, vooral in Gallië, het gebruik van het vrije lied ingang gevonden te hebben in navolging van Ambrosius, bisschop van Milaan (340—397). In de zesde eeuw werd het zelfs officieel. Verschillende kerkvergaderingen hebben daaraan althans sanctie gegeven. (Tours 567, Toledo 633.)
Welke houding de Reformatoren tegenover de vraag omtrent het kerkelijk gebruik van psalmen en vrije liederen hebben aangenomen, willen wij in een volgend artikel in het licht stellen .

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 augustus 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Gezangenkwestie.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 augustus 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's