Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Overste Leidsman.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Overste Leidsman.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Opdat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstanding, en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijnen dood gelijkvormig wordende, of ik eenigszins moge komen tot de wederopstanding der dooden. Philip. 3 : 10 en 11.

„Of ik eenigszins moge komen tot de wederopstanding der dooden". Welk een uitnemendheid de apostel in den Christus heeft gevonden, hebben wij in het voorafgaande uiteengezet. Niet zonder reden ook heeft hij alle dingen schade geacht voor die uitnemende kennis van Christus, want immers buiten Hem is er geen hope op een eeuwig welzijn en al wat de aarde geeft en wij menschen zouden kunnen offeren, is niet bij machte om ook maar het geringste te verwerven, waardoor ons eenige zaligheid in de eeuwige toekomst zou kunnen geworden.
Het volle licht laat de apostel vallen op Hem in wien alle beloften Gods zijn vervuld. Die Christus is het voorwerp van zijn prediking aan alle volkeren, die hij heeft bezocht en in het evangelie van dien Christus is het behoud der wereld. In dien Christus heeft de Heere zich een gemeente geheiligd en door Zijn geest worden de heiligen Gods tezaam vergaderd tot kennis van de zaligheid.
„Of ik eenigszins moge komen tot de wederopstanding der dooden", is dan ook een levend getuigenis van den man, die bij dat werk der heiliging Gods betrokken is geworden en waarmede hij zich ook verbonden weet aan allen, die door eenzelfden Geest worden geleid. De begeerte des apostels om tot de wederopstanding der dooden te mogen komen werd bij hem gewekt door het leven, dat in hem werkzaam was geworden.
Hij ziet daarbij op de heerlijkheid, die het deel zal zijn dergenen, die in Christus Jezus zijn. Het eeuwigheidslicht, dat hem over het leven van Gods kinderen is opgegaan, deed hen voor zijn oog verschijnen in dien volmaakten en heerlijken staat der eeuwigheid. Gelijkvormig aan het verheerlijkt lichaam van den Zone Davids, zullen zij heilig zijn en bekleed met een onvergankelijke gerechtigheid.
Tegenover die heerlijkheid steekt de toestand van den zondaar op aarde zoo donker af en ook het hart van hem, die niet vreemd bleef aan de genadeleidingen Gods kan nog zoo dikmaals gebukt gaan onder de zorgen en moeiten, die in het lichaam der zonde worden gekend en geleden, dat hij zich zelf veroordeelt en zonder hope ware, indien niet de H. Geest hem telkens weer ondersteunde en te hulp kwam. Het uitnemendste hier is moeite en verdriet, zoo zegt de apostel elders.
Daarom kan ook Gods kind nimmer in eigen leven en werken een grond des betrouwens vinden voor de eeuwigheid. Hoor, hoe voorzichtig de apostel zich uitdrukt: of ik eenigszins moge komen tot de wederopstanding der dooden. De man, die zoo bescheiden en vol vertrouwen rekenschap geeft van de hope die in hem is en daarvoor alles heeft prijsgegeven, spreekt voorzichtiglijk van de eeuwige toekomst in de wederopstanding der dooden. Daarin ligt geen twijfel, die aan Gods werk te kort zou doen, doch het kenmerkt zijn zelfkennis en vertolkt, hoe hij het gansche werk der heiliging als een werk van Gods genade kent en belijdt. Voorts ligt daarin de belijdenis zijner eigene zwakheid tegenover de roeping van heiliging des levens. Gods kind rekent zich zelf geen gerechtigheid toe en als de eeuwige staat der zaligheid afhankelijk zou zijn van de mate der gerechtigheid, waarin het zich geoefend zou hebben ook na ontvangene genade in de kennis van Gods eisch en welbehagen, dan zou er geen grond van verwachting zijn.
De apostel weet zich gesteld onder de roeping der heiliging des levens. Hij kent den eisch Gods: „weest heilig, want ik ben heilig". Hij ziet klaar, dat voor Gods aangezicht slechts een heilig en volmaakt volk kan bestaan. Maar hij weet ook ,dat de heiligende kracht, die tot zulk een volmaaktheid leiden kan, alleen bij den Heere is en bij Zijn Christus.
Als hij dan ook spreekt van de wederopstanding der dooden, heeft hij het oog op dien staat van volmaaktheid, die daar zijn zal in de eeuwige zaligheid en waarvan hij slechts een kennis ten deele vermag te bezitten.
Naar dien staat der volmaaktheid wordt hij uitgedreven door den Geest, die hem onderricht. Daarheen strekt zijn begeerte zich uit en daarop hoopt hij. Hij spreekt dus over het stuk, dat wij gewoon zijn aan te duiden als het stuk der heiligmaking. In de leer onderscheiden wij dit van dat der rechtvaardigmaking.
Onder rechtvaardigmaking verstaan wij dan die kennis en beleving van Gods kind, waarbij het bevestigd wordt in het geloof, dat de Heere Zijn vergevende liefde ook over zijn boosheid en zonde heeft bevolen, en om Christus' wil die gerechtigheid toerekent, evenals had het nooit eenige zonde gehad of gedaan. Wanneer een zondaar die toeëigende kracht van Christus' gerechtigheid in zich zeiven ervaart en daarin vertrouwen en geloof heeft, zoodat hij den Christus als zijn Borg bij God kent en aanneemt, dan is zulk eene gerechtvaardigd voor God.
De rechtvaardigmaking bedoelt dus zoodanige doorwerking van de ontdekkende kracht van Gods Geest, dat de mensch wien zulks te beurt valt, niet alleen zijn dood in zonde en misdaden ziet en belijdt en zich voor God veroordeeld weet, maar ook alzoo, dat diezelfde Geest hem heeft overtuigd van de genade, die in den Middelaar is weggelegd en hem overreed van het welbehagen des Vaders om hem die genade te bewijzen. De hope op genade wordt een vast betrouwen, een kennis van de verkiezing Gods in Christus en een verwachting Zijner zalige toekomst.
In het stuk der rechtvaardigmaking leert Gods kind derhalve zijn eeuwigen staat in Christus naar de verkiezing der genade kennen.
Het stuk der heiligmaking, dat men daarvan in de practijk der godzaligheid en in de leer wil onderscheiden, gaat dus over de oefening in die kennis van den Borg en van de kennisse Gods in en door den Middelaar in dien staat geschonken, maar ook over de oefening des geloofs, welke vruchten voortbrengt der bekeering waardig.
Niet altijd wordt dat juist onderscheiden, doch wat wij het stuk der rechtvaardigmaking hebben genoemd is de bekeering. In de gemeente vindt men dwaalbegrippen, waarvoor men zich heeft te wachten. Zoo zijn er die eerst een bekeering stellen en daarna wedergeboorte, alsof de wedergeboorte uit de bekeering zou volgen. Misschien is men tot zulke vreemde voorstellingen gekomen, omdat men bij sommigen eerst eenige uitwendige veranderingen in het leven waarnam, b.v. een dronkaard laat het drinken na, een dief het stelen, terwijl men eerst later in vroom gezelschap vruchten van geestelijk leven bij dezulken opmerkte, die dan aan de wedergeboorte werden toegeschreven.
Hoe het ook zij. Een uitwendige bekeering kan ongetwijfeld bedriegen, maar als zij niet bedriegt en vergezeld gaat van die kennis en die vruchten, die men aan de werking van den H. Geest mag toeschrijvan, dan moet men de dingen niet omkeeren, doch recht stellen. De Heere is de eerste. De werking des H. Geestes gaat vooruit en werkt de wedergeboorte. De vrucht der wedergeboorte is een onberouwelijke bekeering tot God. Zoo wortelt het geloof in de werkzaamheid van den H. Geest en deze gaat door en onderricht Gods kind in de stukken des geloofs naar de mate der genade die daarvoor is weggelegd. Het eerste stuk, zonder welke Gods kind geen vaste hope hebben kan, is het stuk der rechtvaardigmaking of de waarachtige bekeering. Daarna volgt de oefening des geloofs tot bevestiging uit de vruchten, die aan het waarachtige geloof eigen zijn, de heiligmaking.
Aan den anderen kant mag men niet vergeten, dat wij menschen deze en dergelijke onderscheidingen maken en wie daarmede op de hoogte is, weet dat over de verschillende werkzaamheden des geloofs door de vaderen vele dingen geschreven zijn, maar al deze werkzaamheden en onderscheidingen zijn er, omdat God de Heere èèn werk der heiliging heeft voorgenomen en dat in Zijn groote genade ook in de wereld openbaart.
De Heiligmaker is God door den Geest, die heiligt. Het geheele werk zouden wij dus heiligmaking kunnen noemen en een antwoord op de vraag: Hoe wil de Vader zijn gemeente heiligen? Dat antwoord zou dan over alles hebben te handelen, wat de Heere in de wereld gedaan heeft met betrekking tot de heiliging zijner gemeente en wat Gods kinderen daarbij wedervaart. Dat de Heere Zijn volk ontdekt aan zonde en ongerechtigheid is dus voorzeker een stuk der heiligmaking, evenals de toediening Zijner vergevende genade en zoo is ook de oefening des geloofs in deze genade, welke wij bijzonderlijk onder heiligmaking verstaan, een stuk van het èène groote werk der heiliging.
Aan dit bijzondere deel nu raakt de apostel als hij spreekt van de begeerte zijns gemoeds om te mogen komen tot de wederopstanding der dooden en zooals wij opmerkten, zijn blik reikt tot in den staat eener eeuwige volmaaktheid. Hij jaagt naar het wit, als den prijs der roeping Gods. Zooals men in de renbaan de eindpaal in het oog houdt en alle krachten inspant om het doel te bereiken, zoo streeft het geloof van den apostel naar die eeuwige volmaaktheid, welke daar is weggelegd voor degenen, die in Christus Jezus zijn.
Daarmede teekent hij ons ook het voornaamste kenmerk, dat het geloof in de oefening der heiligmaking draagt. Niet de heerlijkheid, niet de gerechtigheid, welke Gods kind zich zou eigen maken, niet een zekere volmaaktheid, welke het in moeizamen strijd zichzelf verworven zou hebben, maar de begeerte des geloofs, het verlangen des harten naar de eeuwige heerlijkheid, die daar is in de volheid van Christus.
Van dat verlangen wordt de apostel vervuld en naarmate hij meer ondervindt dat de volmaaktheid hier op aarde niet woont, ook niet bij de kinderen Gods en ook niet in eigen leven, naar die mate wordt zijn verlangen naar die hemelsche heerlijkheid sterker.
Wat hij bestrijdt is veelmeer het hangen aan aardsche goederen, dat ons zoo sterk blijft aankleven. Wat hem vaak bezwaart is de zonde, die het hart verontreinigt en aftrekt van de dingen die boven zijn. Van al die aardsche banden bevrijd te zijn en af te sterven van de zonde is de begeerte van hem, die geoefend wordt in het stuk der heiligmaking en de ware vrucht der bekeering.
Zoo kan men verstaan dat de apostel voortgaat met te zeggen: „Niet dat ik aireede volmaakt ben". „Broeders, ik acht niet, dat ik zelf het gegrepen heb." Hier spreekt geen man die bekommerd is omtrent zijn staat. Paulus is geen man zonder gevestigde hope in Christus. Integendeel, hij weet zich door Christus gegrepen tot een zalige bestemming in zijn toekomst. Hij jaagt er naar, of hij het ook grijpen mocht, waartoe hij van Christus Jezus ook gegrepen is. Zijn staat en roeping zijn in Christus verzekerd. Doch juist, omdat hij weet, waartoe hij geroepen is, omdat de Geest van Christus hem met die eeuwige dingen in betrekking heeft gebracht, gaat er van dien Christus zulk een kracht in zijn leven uit, waarvan hij ook getuigt.
Zijn vaderland is boven. Daar in het Vaderhuis met zijn vele woningen is voor hem een woning bereid door dien Christus, Wiens Naam hij aan de wereld bekend maakt. Daarheen is de begeerte zijns harten en daarheen streeft het verlangen zijner ziel.
Wanneer hij echter op zich zelf ziet in zijn aardsche gesteldheid en dat in het licht van zulk een eeuwige volmaaktheid, dan is het klaar, dat alleen de algeheele vernieuwing door de kracht van Christus' opstanding hem die volmaaktheid schenken kan, welke daar zijn zal en zoo roept hij uit: Of ik eenigszins moge komen tot de wederopstanding der dooden. Bij de blijdschap over de levendmakende kracht, die in zijn doodstaat is werkzaam geworden en het verlangen naar de volmaaktheid in Christus heeft gewekt, komt de droeve werkelijkheid telkens weer een wolk spreiden over zijn leven en sterven. De dood is overwonnen, maar hij blijft voor Gods kind nog een scheidsmuur van de eeuwige volmaaktheid. Hij vermag hem van de leifde Gods niet te scheiden, daarom trekt zijn hart naar huis, naar de woonstede Gods, die Hem in Christus een Vader is geworden vol liefde en ontferming.
Doch eerst als ook die laatste vijand is teniet gedaan, zal hij mogen grijpen, waartoe hij van Christus Jezus geroepen is. In de hope op die overwinning in Christus strekt hij zich uit naar die eeuwige toekomst.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 augustus 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Overste Leidsman.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 augustus 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's