Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Overste Leidsman.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Overste Leidsman.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Rom. 4 : 5.

Calvijn besluit zijn wederlegging van de dwaling van Osiander met nog eens nadrukkelijk te wijzen op het onderscheid tusschen een gerechtigheid uit de werken en de rechtvaardigheid door het geloof alleen. Deze sluiten elkander toch ten eenenmale uit. Immers, indien een mensch door zijn eigen gerechtigheid uit de werken zou rechtvaardig zijn, dan valt daarmede de rechtvaardigheid des geloofs. En indien de mensch door het geloof de gerechtigheid Gods, welke Hij in Christus geopenbaard heeft, deelachtig zal wezen, dan blijft er geen plaats voor de eigen gerechtigheid des menschen over. Het geloof toch sluit alle roem der werken uit. (Vgl. Rom. 4.) Zoo zijn er dus geen verdiensten uit de werken, maar het loon der gerechtigheid is een vergelding uit de genade. Zoo heeft ook Abraham geen verdiensten uit de werken, waardoor hij voor God mocht rechtvaardig zijn.
Vervolgens toont Calvijn aan, dat ook de scolastieke leer der middeleeuwen het stuk der rechtvaardigmaking onzuiver heeft voorgesteld en daardoor vervalt in de Pelagiaansche dwaling, en ook bij Augustinus, die den mensch van allen lof der gerechtigheid berooft en zulks te recht, ontmoet Calvijn eenige onzuiverheden, wijl hij in het stuk der genade te eenzijdig op de vernieuwing des harten wijst. (Inst. III, 11.16.)
De H. Schrift onderwijst ons, dat wij ons zullen afwenden van het aanschouwen van onze werken en het oog alleen zullen richten op Gods barmhartigheid en de volmaaktheid van Christus. Zij laat ons zien, dat alleen de onverdiende goedertierenheid Gods den mensch beweegt tot het geloof en dat de Heere niet bewogen wordt door eenige weldaad van den mensch, die rampzalig is, doch de oorzaak uit Zichzelf neemt.
Het geloof leert den mensch door het oog te openen voor die barmhartigheid Gods zijn vertrouwen op eigen werken prijs te geven en alleen op Zijn genade te hopen. Door het geloof komt de zondaar tot het bezit zijner zaligheid, als hij uit de leer des Evangelies belijdt, dat hij met God is verzoend en dat hij door de verkregen vergeving zijner zonden, de gerechtigheid van Christus daar tusschen komende, gerechtvaardigd is. En hoewel hij is wedergeboren is zijn gerechtigheid niet in de goede werken, ma. in de gerechtigheid van Christus gelegen.
Welk is nu het verband tusschen het geloof en het Evangelie? Het geloof rechtvaardigt, omdat het de gerechtigheid door het Evangelie aangeboden, omhelst. Paulus vergelijkt Wet en Evangelie en zegt: de gerechtigheid die uit de wet is, spreekt aldus: Doe dat en gij zult leven, doch het Evangelie biedt een onverdiende gerechtigheid aan zonder behulp der werken. (Rom. 10 : 5.) De gerechtigheid door het Evangelie geschonken is dus vrij van de voorwaarden der Wet.
De beloften der Wet hangen dus aan de werken, doch die van het Evangelie verschillen daarvan. Immers, deze zijn gegrond op de barmhartigheid Gods. De beloften der Wet nu kan geen mensch deelachtig worden, omdat er niemand is, zelfs ook niet onder de volmaaksten, die de werken der Wet kan volbrengen. Niemand is goed, ook niet tot èèn. En ofschoon nu de liefde de vervulling der Wet is, en Gods kind door den Heiligen Geest tot de liefde wordt vernieuwd, zoo wordt het toch niet daardoor gerechtvaardigd, wijl zij ook in de heiligen onvolmaakt is. ( Inst. III. 11.17.)
Want de rechtvaardige zal uit het geloof leven, en de Wet is niet uit het geloof, maar de mensch. die de werken der Wet doet, zal door deze leven. Zoo maakt de apostel Paulus geen uitzondering, doch sluit de werken der Wet ten eenenmale buiten. Deze werken worden derhalve niet geëischt tot de gerechtigheid door het geloof. Daarin verschilt dus de gerechtigheid, welke door het Evangelie wordt geschonken, dat het de gerechtigheid niet bindt aan de werken, doch stelt in de barmhartigheid Gods. Zoo werd ook Abraham het geloof tot gerechtigheid gerekend. De erfenis des geloofs is uit genade en niet uit verdiensten.
Zoo volgt daaruit dus dat het geloof rust in de barmhartigheid Gods en dat de mensch door het geloof alleen gerechtvaardigd wordt.
Dit woordeke alleen werd in de dagen van Calvijn aangevallen, wijl het alzoo in de Schrift niet zou staan. Calvijn zag daarin weer een pogen om ook aan de werken een plaats te geven en vraagt, hoe kan men op dat woord tegen hebben, daar toch de Wét geen plaats heeft in het Evangelie? (Inst. III. 11.19.) De gerechtigheid is geopenbaard zonder de Wet en de mensch wordt gerechtvaardigd om niet en zonder de werken der Wet. (Vgl. Rom. 3 : 21 en 24). Zoo wordt dan het vermogen om te rechtvaardigen aan de Wet onttrokken en de gerechtigheid alleen in het geloof toegerekend.
En komen wij dan tot de vraag, waarin de rechtvaardigheid des geloofs bestaat, dan is het antwoord: in de verzoening met God, welke in de vergeving der zonden is gelegen. Om dit te verstaan bedenke men, dat de zonde scheiding maakt tusschen den mensch en God. God wendt Zijn aanschijn van den zondaar af. (Jesaia 59 : 1 en 2.) Zoo is dan de mensch een vijand van God, zoolang hij buiten de kennis der genade verkeert. Wanneer nu God iemand in Zijn gemeenschap aanneemt, zoo zal Hij hem ook rechtvaardigen, aangezien Hij geen gemeenschap kan hebben met de zonde. En deze rechtvaardiging geschiedt door de vergeving der zonde. Dat wil niet zeggen, dat zij metterdaad geen zondaars zijn, doch God reinigt hen van de smetten der zonden en verzoent hen met Zichzelven. Paulus drukt dit in 2 Cor. 5 : 19 zoo uit: „God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende en heeft het woord der verzoening in ons gelgd." En verder: Dien, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Hieruit kan men verstaan dat gerechtigheid en verzoening in elkander begrepen zijn.
Hieruit is niet twijfelachtig op welke wijze de Heere een zondaar rechtvaardigt, n.1. doordat de zonden niet worden toegerekend. Daarin is alzoo de gelukzaligheid gelegen, gelijk ook de 32ste psalm leert en Zacharias ziet ook de kennis der zaligheid in de vergeving der zonden. (Lukas 1 : 17.) Deze toerekening nu zegt reeds, dat mensch niet rechtvaardig is in zich zelf en dat zijne gerechtigheid dus buiten den zondaar ligt. Het is dan ook de gerechtigheid van Christus, die den zondaar door toerekening wordt medegedeeld, zooals de apostel duidelijk verklaart, als hij zegt, dat Hij, die geen zonde heeft gekend, tot zonde is gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem. (2 Cor. 5 : 21). Deze gerechtigheid zal de zondaar dus alleen deelachtig worden, zoo Hij Christus deelachtig is. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van eenen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van eenen velen tot rechtvaardigen gesteld worden. Zoo wordt dus de gehoorzaamheid van Christus velen toegeschreven.
Calvijn haalt daarbij de woorden van Ambrosius aan, die wijst op de zegening van Jacob. Hij toch verkreeg den zegen op eens anders naam en in het kleed van een ander. Ambrosius zag daarin een beeld van de rechtvaardigmaking in Christus, den eerstgeborenen broeder, door het geloof, waardoor de zondaar om de reuke der gerechtigheid van Christus aangenomen wordt.
Het moge duidelijk zijn, dat deze gerechtigheid van Christus niet worde gemeten naar de mate van onze menschelijke rechtvaardigheid, aangezien deze voor de vierschaar Gods niet kan bestaan. Zulk een gerechtigheid toch zal in alle deelen volkomen en zonder eenig gebrek zijn. Hoe verre de mensch daarvan is verwijderd en dat hij geen rekenschap kan geven aan den hemelschen Rechter, kan worden verstaan, zoo men gedachtig is aan hetgeen- de Schrift van Hem getuigt, door Wiens glans de sterren worden verduisterd, door Wiens kracht de bergen smelten, door Wiens gramschap de aarde beeft. Hij, die den schuldige geenszins onschuldig houdt en Wiens toorn doordringt tot in de oorden der duisternis. Wie kan wonen bij een verterend vuur? Immers zal voor Hem niemand bestaan, zoo Hij in het recht wil treden? Ziet op Zijn heiligen zou hij niet vertrouwen en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn oogen. Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water. (Job. 15 : 15.)
Calvijn wijst er op, dat Job spreekt van een gerechtigheid, die boven de Wet uitgaat, zoodat hij verstomt ook als hij zich van geen kwaad bewust is. Doch hoezeer blijkt daaruit, dat wij verslagen dienen te zijn bij de ontdekking, dat onze gerechtigheid zal gemeten worden naar de Wet. Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in het boek der Wet om dat te doen.
Daar blijft dus geen roem voor den mensch over. al is het ook dat hij meent onder de menschen eenige deugd te bezitten, wanneer hij zich voor God gesteld weet. Het is daarmede, zoo zegt Calvijn, als met het lichamelijk oog. Wanneer wij de dineen in het licht der zon aanschouwen, verkrijgen wij een klaar be<;ld, doch als wij in de zon willen blikken, wordt ons jog verblind. Alzoo is een mensch niet rechtvaardig voor God, al schrijft hij zich een gerechtigheid toe onder de menschen, en die door Gods Geest worden onderwezen, heffen de smeekbede op: Gaat niet in het gericht met Uwen knecht, want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. (Ps. 143 : 2.)
Zoo is dan de eenige hoop in Christus Jezus. Voor de vierschaar Gods toch zullen alle dingen openbaar worden, ook de verborgenheden des harten, ja de conscientie zal voor den dag brengen de dingen, die wij nu vergeten zijn. Goede werken zullen daar niet gelden, doch oprechtheid zal geëischt worden. Alle geveinsdheid zal aldaar beschaamd worden, ook die waarmede wij ons zelf voor God bedrogen hebben. Het is een mensch van nature eigen zich zelf in het gevlei te komen, zoo merkt Calvijn op, en dat is niet tot zijn verontschuldiging, want de Heere weegt de harten. Derhalve is het noodzakelijk, dat onze conscientie gebracht wordt voor Gods rechterstoel, opdat wij onze verborgen zonden ontdekken. Zoo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren. (Job. 9 : 10.)
In dat licht wordt de hoogheid des harten vernederd en wordt er plaats voor Gods barmhartigheid bereid. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 oktober 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Overste Leidsman.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 oktober 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's