Reorganisatie of Reformatie.
De weg der scheiding heeft, wanneer de redding der kerk in het oog gehouden wordt, tweeërlei en naar het mij voorkomt, afdoend bezwaar. In de eerste plaats is de scheiding niet in overeenstemming met de belijdenis, want deze wil 'aneene scheuring, door Christus' lichaam getrokken, niet weten. Zij spreekt alleen van een afscheiden van diegenen, die van de Kerk niet zijn, maar niet van een scheiden van hen, die wel van de Kerk zijn. Daarbij komt, dat de ervaring geleerd heeft, dat de scheiding de redding en verlossing der Kerk niet tot stand heeft kunnen brengen. Zij heeft gevoerd tot eene geweldige verdeeldheid, die voor de beteekenis en den invloed, die er van het Gereformeerde volksdeel op de ontwikkeling van onze volkscultuur moest en kon uitgaan, een nadeel is gebleken. Zij bracht ons tot een kerkelijk leven, waarin een groot aantal menschen, die op grond hunner blijdenis korden en ook moesten samenleven in ééne kerkgemeenschap, uiteen gingen in vele, grootere en kleinere kerkjes. Deze uit elkander gegane groepen leven ieder op hunne wijze naar de lust huns harten. Als men de sprake beluistert, die er van uitgaat, dan streven zij er allen naar om in overeenstemming met den Woorde Gods ook kerkelijk te leven. Allen beroepen zij zich op de belijdenis der oude Gereformeerde Nederlandsche Kerken. En toch verschillen zij allen van elkander, houden elkander voor niet vol in de leer, gaan om zoo te zeggen met eene kwalijk verborgen minachting aan elkander voorbij. Hierin alleen stemmen zij ook zonder elkander er naar te vragen samen, dat zij allen afwijzend staan tegenover het verblijf in de Hervormde kerk onder hare synodale organisatie, want zij hebben haar allen eenen scheidbrief gegeven. Aan deze overspelige en ontrouwe moederkerk gaan zij allen voorbij en van haar kan gezegd worden gelijk Jeremia klaagde over Jeruzalem:,,zij heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij als eene afgezonderde vrouw geworden; allen, die haar eerden, achten haar onwaard". Dat is het, waarin alle gescheidenen met elkander overeenkomen, doch terwijl zij allen zich zeggen vast te klemmen aan de belijdenis der Vaderen, moeten zij overigens van elkander niets hebben. De ééne belijdenis schijnt door hen op zeer onderscheidene wijze te worden beleden.
Dit verschijnsel nu, dat ondanks de eenheid in de belijdenis deze afgescheiden kerkformaties toch niet gemakkelijk inéén vloeien, levert het bewijs, dat er tusschen deze groepen toch nog verschillen bestaan, die naar hun aller oordeel groot genoeg zijn om na te laten hetgeen in art. 28 der Confessie nadrukkelijk bevolen wordt, n.m.1. dat „allen met elkaar er zich toe moeten voegen en vereenigen, onderhoudende de eenheid der kerk." Van gehoorzaamheid aan deze eischen der belijdenis is bij alle deze gescheiden kerkformaties niets te zien en van de begeerte om deze gehoorzaamheid te betrachten geen spoor te ontdekken. Alleen de beweging van 1834 en die van 1886 zijn in 1892 eerst aan elkaar gelijmd en daarna vereenigd. En zelfs in deze combinatie van de twee afgescheiden kerken tot de zich noemende „Gerefor meerde kerken" is de scheiding nog niet geheel uitgewischt.
De vraag moet echter gesteld, hoe het nu komt, dat deze gescheiden groepen zoo weinig voelen voor onderlinge aaneensluiting? Op zich zelf is het toch wel iets merkwaardigs, dat deze allen hierin overeenkomen, dat zij elk op zijn tijd den weg der scheiding ingeslagen zijn, dat zij allen zeggen dit gedaan te hebben op grond der belijdenis en in gehoorzaamheid aan Gods Woord, dat zij allen ook het synodale juk hebben afgeschud en uit de Herv. kerk zijn gevlucht, omdat zij het er niet konden uithouden of ook niet wilden uithouden, zoodat zij er uit geworpen werden. En ondanks deze gewichtige punten van overeenkomst moeten zij toch, eenmaal uit de Herv. kerk getreden, van gemeenschap met elkander niets hebben. Oppervlakkig beschouwd zou man moeten zeggen, dat alle voorwaarden vervuld zijn om met elkander te vereenigen, maar zij denken er niet aan de belijdenis te gehoorzamen, hoewel zij allen de moederkerk verlieten, omdat daarin de belijdenis niet gehandhaafd werd en deze door hare overheerschers „dood in de kist werd gelegd". En nu zij zijn uitgetogen, hebben zij de vrijheid genomen om deze belijdenis geheel te kunnen toepassen en naar hare uitspraken te leven, maar als het op dit voorname punt aankomt, dat in art. 28 wordt geleerd, dan zijn al die afgescheiden groepen oost-indisch doof en zij denken er geen oogenblik aan er naar te doen.
Daarvoor moet toch eene oorzaak zijn. En die oorzaak ligt in het verkeerde, dat er in het beginsel der scheiding schuilt. Zij waren met hun uitgang uit de Herv. kerk al op het verkeerde spoor en het ligt voor de hand, dat de onjuiste opvatting van de artikelen der Confessie, die over de Kerk handelen, zich wreken moet in de verdere geschiedenis dezer onderscheidene groepen. Allereerst namen zij bij hun uitgang mede het besef van de eigenwillige daad. Zij braken zonder meer met de kerk, waarin zij geleefd hadden. Zij vonden deze handeling vanzelfsprekend, zoo vanzelf sprekend, dat zij er in het geheel geen hartzeer van hadden niet alleen, maar er zich in vergenoegden. En toen zij dit gemakkelijke van het scheiden eenmaal hadden leeren kennen, er om zoo te zeggen den smaak van beet hadden, toen lag het voor de hand, dat zij naar de anderen, die al vroeger voorgegaan waren, niet meer omzagen. Zij waren nu eenmaal gescheiden, hadden het nu eenmaal op hunne wijze goed: een eigen kerkgebouwtje, een soort gezelschapshuis, een eigen kerkregeering in den vorm van de eigen verkozen ouderlingen, een eigen dienst des Woords door een zelf uitgezocht leeraar. Het was alles eigen en knus en genoeglijk zat men bijeen met de gelijkgezinde bekenden. Zelfs huwlijkte men onder elkander. Eene vrouw van buiten was contrabande. Zelfs was het soms de vraag, of „het verbiedende te huwlijken" Weer opgeld deed. De kring moest onvermengd en zuiver van bloed blijven. Hoe zou er nu bij zulk een kerkelijk leven ook maar eenige ruimte overblijven om nog te denken aan de eischen der belijdenis, die over de eenheid der kerk handelen. Aan die eenheid voelen zij volstrekt niet de minste behoefte. Zij meenen immers door de scheidende daad alles te verkrijgen wat zij behoeven. Een eenmaal uitgetreden, dachten zij aan niets anders dan hetgeen zij verkregen zoo mogelijk te bewaren,, als zij het in den beginne hadden ingericht. Zij gingen dus geheel op in hun kerkje en gaan er geheel in op. Zij laten de belijdenis eenvoudig voor wat is en zijn tevreden met zichzelven. En over al die andere duizenden Gereformeerdn, die zij achterlieten en die andere duizenden, die ook gescheiden zijn en elders een onderkomen zich hebben ingericht, zij denken er niet over met dezen naar eenheid te staan. Waarvoor zou dat streven naar eenheid ook dienen! Zij hebben geene behoefte aan al die anderen. En de belijdenis dan? Ach, die ligt ook op deze wijze „dood in de kist". Wel niet in de synodale kist, maar in die van de afgescheiden kerk.
Het is dus het beginsel der scheiding zelf, dat in strijd is met de belijdenis en dat de grond is van de verdere onverschilligheid voor het lot van Gods kerk in deze landen. Die wortel der afwijking komt geen enkele gescheiden kerk. groot of klein, ooit te boven. Het mag zich hullen in ouderwetsche of nieuwerwetsche vormen, maar zij dragen allen den wortel van de afwijking van meet af in zich en houden dus de belijdenis niet. Maar bij dit in het beginsel zelf verscholen kiemgebrek, komt nu nog een tweede verklaringsgrond.
Deze is gegeven met de geschiedenis. De scheiding wordt niet op eenmaal voltrokken. Zij is een voortdurend lijdensproces. Eerst kwam 1834. Nadat deze afgescheiden groepjes wat tot rust gekomen waren, vloeiden er uit de Herv. kerk wel eenigen af, die hun heü ook daar zochten en dus de gelederen dezer gescheidenen versterkten, maar de hoofdstroom leidde een eigen leven. Zij verkregen, misschien huns ondanks, een eigen type, een geheel eigen opvatting van het Gereformeerde leven. In den loop des tijds sleten daarvan de scherpe kanten af. De langzame verwatering trad in en was, toen 1886 in het land kwam, al tamelijk ver voortgeschreden. De vaste lijnen der leer vervloeiden. Wie in die dagen in de zoogenaamde „week der gebeden", door de Evangelische alliantie destijds uitgeschreven godsdienstige samenkomsten, die avond aan avond gedurende ééne week in Januari gehouden werden en waar behalve orthodoxgezinde Lutherschen, Walen en Hervormden, ook afgescheiden predikanten optraden, wie, zeg ik, die samenkomsten bijwoonde, hoorde al niet meer zulke geheel verschillende tonen. Ook niet van de afgescheiden predikers. En toen 1886 de doleantie doorbrak, toen leefde er bij de toenmalige „doleerenden" een diep besef van eene zuiverheid, die de afgescheidenen verre overtreffen zou. Zij dachten niet aan scheiding, moesten er heel niets van hebben. Maar nauwlijks waren er zes jaren voorbijgegaan, of het was alles vergeten. De leiders zagen wel in, dat zij om iets van beteekenis te bereiken, de afgescheidenen niet konden missen. Daarmede deed de zelfbewustheid hare intrede. De gereformeerden in de Herv. kerk werden geheel vergeten.Als zij nog iets met Hervormden te maken wilden hebben, dan was het met de Ethischen. In die kringen te verkeeren, men stelde er eene eere ;n. Maar de Hervormde Gereformeerden, neen, die mocht men niet, misschien wel, omdat zij werkelijk gereformeerd bleven. En het resultaat van dit alles was, dat de eerst zoo fel omstreden zuiverheid der leer onder tal van niet kerkelijke invloeden onder de scheiding dreigde verloren te gaan. De reuk van het zoogenaamde „neo-gereformeerde" deed velon niet aangenaam aan. En was het nu niet begrijpelijk, dat alle afgescheidenen, Chr. gereformeerden en alle independente vrije gereformeerden, van deze in hunne oogen reeds verzuurde afgescheiden kerken niets moesten hebben! Zij dachten er niet over vereeniging te zoeken met die allen, die als „neo-gereformeerd" werden gebrandmerkt. Voor velen zijn de Hervormde Gereformeerden dan nog aangenamer. Misschien niet het minst ook daarom, dat zij hopen op deze wijze nog meer bloed te kunnen aftappen uit de oude, arme, veel gesmade Moederkerk. Maar aan gehoorzaamheid aan art. 28 der Confessie denken zij geen van allen. En toch zeiden zij zich af te scheiden om de belijdenis te kunnen gehoorzamen!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 oktober 1932
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 oktober 1932
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's