Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Overste Leidsman.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Overste Leidsman.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der Wet. Rom. 3 : 28.

Sprekende van de wedergeborenen begint Calvijn op te merken, dat als God ons om Christus' gerechtigheid met zich zelf verzoent en door genadige vergeving der zonden voor rechtvaardig houdt, met zulk een barmhartigheid ook de weldaad gepaard gaat, dat Hij door Zijn H. Geest in ons woont. Door de kracht van dien God worden de begeerlijkheden des vleesches dagelijks meer en meer gedood en worden wij geheiligd, dat is den Heere toegeëigend tot ware gerechtigheid des levens, aangezien Hij onze harten neigt tot onderdanigheid aan Zijn wet. (Inst. III. 14.9.)
Wij hebben gezien hoe Calvijn eerst allen nadruk heeft gelegd op de rechtvaardigmaking, als een toerekenende daad Gods, zonder daarbij het werk der wedergeboorte nader te behandelen. Steeds wees hij op de onderscheiding tusschen rechtvaardigmaking en wedergeboorte- Thans tot de behandeling van deze laatste overgegaan acht hij het noodig om voor alles er op te wijzen, dat hij die twee wel onderscheiden heeft, maar dat zij niet gescheiden zijn. Onder de wedergeboorte wordt dus de inwoning Gods in het hart verstaan en de werkzaamheid des H. Geestes vat hij samen onder èèn zaak, n.1. de heiligmaking. In de wedergeboorte wordt alzoo de zondaar wien God de Heere de rechtvaardigheid toerekent, ook geheiligd tot Zijn dienst. Zoowel het een als het ander is een werk Gods. De rechtvaardigmaking is echter een daad, welke de Heere bij zich heeft besloten en ook de toerekening der gerechtigheid gaat in zooverre buiten den zondaar om. Zoo betuigt de apostel, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren en van heel dat werk nog geen kennis droegen. Maar het blijft niet buiten den zondaar, want door den Geest der heiligmaking komt de Heere hem daarvan onderrichten en tot ware gerechtigheid wederbaren. De rechtvaardigmaking zegt dus wat God de Heere doet aangaande den zondaar en de heiligmaking vat samen wat Hij doet in den zondaar.
Door den H. Geest wordt dus een werk der vernieuwing gewrocht, zoodat de mensch, wien zulks te beurt valt, daarvan de werking ondervindt tot verlichting des verstands, reiniging des harten en neiging van den wil- Een nieuwe kennis wordt des menschen deel omtrent God en zichzelf en instede van de vijandschap Gods wordt zijn wil gebogen, zoodat hij in alles de eere Gods en gehoorzaamheid aan Zijn wil begint te zoeken. Er wordt alzoo een beginsel van nieuwe gehoorzaamheid geboren, doch ook slechts een beginsel, want vele onvolmaaktheden blijven den mensch eigen. Calvijn wijst ook hierop. Al is het, dat wij door den Heiligen Geest in de wegen des Heeren wandelen, zoo mogen wij niet ons zelf vergeten en opgeblazen worden, waarom die onvolmaaktheden overblijven, opdat wij reden hebben tot verootmoediging en nederigheid.
Daar is geen rechtvaardige, die niet zondigt. Ja, het beste, wat door hem wordt voortgebracht, wordt door de onreinheid van de verdorven natuur alzoo besmet, dat van gerechtigheid uit de werken geen sprake kan zijn. Laat de heilige dienstknecht des Heeren zijn uitnemendste werk maar uitkiezen en hij zal altijd weer iets ontdekken, dat naar de verdorvenheid des vleesches riekt. Hoe zou dan zulk een werk voor den heiligen Geest verdiensten kunnen hebben, die toch te rein van'oogen is om het kwade te zien.
Doch Calvijn gaat zoover om te willen aannemen, dat de heilige wel iets goeds zou kunnen voortbrengen, maar is het dan niet zoo dat èèn zonde genoegzaam is om al zijn gerechtigheid weg te nemen? Immers Jacobus zegt: „Zoo wie in èèn ding overtreedt is schuldig in alles." Zoo is dan onze gansche gerechtigheid weer verloren, en kan ons tot rechtvaardigheid voor God niet dienen. Wij zouden derhalve een innerlijke gerechtigheid tot voortdurende gehoorzaamheid noodig hebben. Niet de werken der wet, maar het gebod zal men op het oog hebben.
Daarom zal men de vergeving der zonden niet zoo verstaan, dat wij vergeving van ons vorig leven verkregen hebbende, de rechtvaardigheid in de wet zouden zoeken. Wie het zoo begrijpt verblijdt zich in een valsche hoop en komt bedrogen uit. Immers wij zullen in dit vleesch niet volmaakt zijn en de wet verkondigt dood en verdoemenis aan allen die geen volkomen gerechtigheid door haar werken brengen. Derhalve zal de wet altijd veroordeelen degenen die op de werken der wet vertrouwen. Maar de kwijtschelding Gods alleen kan een grond der gerechtigheid zijn.
Zoo besluit Calvijn dus, dat geen godzalige, indien de Heere naar Zijn oordeel zijn werken beproeft, niet zoude verdoemd worden.
Over dit punt, zegt de Hervormer, is ook geen verschil met de leeraren der Middeleeuwen, die evenzeer geleerd hebben dat de zondaar verlost wordt en rechtvaardigheid verkrijgt buiten zijn verdiensten. Alleen op dit punt gaan zij mank, dat zij onder de rechtvaardigmaking begrepen hebben de vernieuwing des gemoeds, waarbij wij door Gods Geest veranderd worden tot de gehoorzaamheid der Wet. Zij nemen de rechtvaardigmaking üldus, dat een mensch door het geloof met God verzoend zijnde, door zijn goede werken rechtvaardig geacht wordt bij God en door zijn verdiensten Gode aangenaam is.
Calvijn wijst er op, dat de Heere Abraham het geloof heeft toegerekend tot gerechtigheid, niet toen hij nog de afgoden diende, maar nadat hij jaren lang in heiligheid des levens had uitgemunt. En toen werd hem het geloof en niet zijn heiligheid tot rechtvaardigheid gerekend. Ondanks zijn werken is zijn rechtvaardigheid dus in het geloof gelegen.
Als de profeet zegt, dat de rechtvaardige uit het geloof zal leven, wordt daar niet gesproken van de goddeloozen, die de Heere tot het geloof bekeeren zou, maar die woorden worden gesproken tot de geloovigen, aan wie het leven wordt toegezegd uit het geloof. Zoo sprak ook David uit het gevoel zijner eigen conscientie, als hij zegt: Zalig zijn zij, wier ongerechtigheden vergeven zijn. Ook dit woord richt zich tot de geloovigen, waarvan David er een was, zoo merkt Calvijn op (III. 14. 11). Deze boodschap Gods, welke de kerk altijd door heeft te brengen, dat de rechtvaardige uit het geloof zal leven, zal dus ook voor het gansche leven der geloovigen kracht hebben. Zij zullen altijd uit het geloof leven en zullen tot het einde toe geen andere gerechtigheid hebben dan die van Christus. Christus toch blijft altijd een Middelaar om ons met den Vader te verzoenen. De kracht Zijns doods duurt eeuwiglijk, n.1. de afwassching der zonden, de voldoening, de verzoening en de volmaakte gehoorzaamheid, waardoor alle onze ongerechtigheden bedekt worden. Paulus zegt niet, dat wij het begin der zaligheid uit genade hebben, maar uit genade zijt gij zalig geworden en niet uit de werken, opdat niemand roeme. (Efeze 2 : 8.)
Wanneer wij de oorzaak onzer zaligheid willen stellen in onze werken, dan is er roem, doch daar blijft geen roem over, wanneer wij zien dat het vertrouwen op de werken ijdel is en alleen door genade de verlossing in Christus verkregen wordt-
De H. Schrift leert, dat de barmhartigheid Gods de werkende oorzaak in de verkrijging onzer zaligheid is. Men spreekt ook nog over een materieele oorzaak onzer zaligheid en daarmede bedoelt men dan Christus met Zijn gehoorzaamheid, waardoor Hij ons de gerechtigheid en zaligheid verkregen heeft.
Naast deze twee onderscheidt men dan nog een instrumenteele oorzaak, waardoor de verkregen zaligheid wordt aangegrepen, n.1. het geloof.
Deze drieërlei oorzaak wordt door Johannes saamgevat in het woord: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegenlijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." De liefde Gods, de werkende oorzaak, de gave van den eeniggeboren Zoon, de materieele, en het geloof de instrumenteele oorzaak der zaligheid.
Calvijn noemt daarenboven nog een vierde oorzaak, heenwijzende op het goddelijk oogmerk, waartoe Hij dit alles alzoo heeft beschikt, n.1. tot betooning van Zijn rechtvaardigheid en den lof Zijner goedheid, opdat Hij rechtvaardig zij en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof in Jezus is. (Rom. 3 : 23—26.)
Zoo is dus de zaligheid in alle deelen buiten ons en is er geen roem dan alleen in de werken Gods.
En wat nu de bestrijders van deze leer betreft, merkt Calvijn op, dat omtrent de eerste en vierde oorzaak onzer zaligheid zelfs bij de vijanden der genade geen strijd kan zijn. De strijd gaat steeds over de materieele en instrumenteele oorzaak, Christus en het geloof. Doch daarin gaat men tegen de Schrift in, die daaromtrent geen onzeker getuigenis geeft.
Nadat Calvijn heeft afgerekend met een valsch vertrouwen op de werken, laat hij niet na er op te wijzen, dat de heiligen Gods niettemin vertroosting putten uit de werken, die op Gods barmhartigheid steunen, als teekenen van des Heeren gunst jegens hen. Want hoewel zij zich niet op de werken mogen verlaten, daar zij toch uit Gods barmhartigheid leven, zoo kan toch het zelfonderzoek voor het aanschijn Gods een zuiverheid der conscientie voor God doen ontdekken, waardoor het vertrouwen wordt versterkt.
Het vertrouwen op de werken heeft Calvijn dus daarom zoozeer uitgesloten, opdat men zijn toevlucht niet tot de werken zou nemen. Doch hij verbiedt niet, dat de heilige getroost wordt door de teekenen van Gods goedgunstigheid, welke in zijn leven blijken. Deze zijn ook gelegen in de gave der goede werken, waardoor wordt aangetoond, dat de geest der aanneming tot kinderen hun is geschonken.
Zij nemen daarin dus de vrucht der roeping Gods waar en worden verzekerd, dat zij tot de waardigheid van het kindschap aangenomen zijn. Zoo wijst de H. Schrift er op, dat Gods kind voor Gods aangezicht de reinheid zijner conscientie betuigt (Spr. 14 : 26; 2 Kon. 20 : 3).
Gods kinderen weten, dat hun oprechtheid met vele overblijfselen van het vleesch gemengd is, doch zoo zij de vruchten der wedergeboorte bij zich zelf ontdekken, weten zij, dat de H. Geest in hen woont en worden versterkt in alles, wat zij van den Vader in de hemelen verwachten. Doch hoe zouden zij dit kunnen doen, zoo zij de goedertierenheid Gods niet hadden aangegrepen? In zulk een vertrouwen wijken zij dus niet af van de genade Gods, die alle verstand te boven gaat, doch worden versterkt in het geloof en verzekerd van hunne verkiezing door de teekenen hunner roeping. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 november 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Overste Leidsman.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 november 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's