Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Overste Leidsman.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Overste Leidsman.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Alzoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben, al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen. Lukas 17 : 10.

De heiligen Gods zien dan in hun goede werken niet anders dan gaven van des Heeren genade en teekenen van hun roeping, waardoor zij van hun verkiezing verzekerd zijn. Daarin ligt besloten, dat zij niet op de werken vertrouwen, maar op de genade. En zij zullen zich wachten zich zeiven daarvan verdiensten toe te schrijven en die van den Heere Jezus Christus te verkleinen. Zoo noemt ook Augustinus twee oorzaken, waarom van geen roem over de goede werken sprake kan zijn: ie. er is in onze goede werken niets van ons zelf; 2e. zij worden door zooveel zonden bedekt, zoodat er meer reden tot vreeze dan tot roem is.
Daarom worden alle gaven Gods, welke ook in de goede werken openbaar worden, in het licht van de verkiezing gezien en blijven altoos hun grond vinden in de genade Gods. De rechtvaardigheid is alleen in het geloof gelegen.
Of dan de goede werken geen genade verdienen! Het woord verdienste bevalt Calvijn al bijster slecht. De menschen hebben dit woord, dat aan de Schrift vreemd is, gebruikt, doch, zoo merkt hij op, zij hadden meer soberheid moeten betrachten en alleen door den nood gedrongen woorden uitvinden, die de ^chrift niet gebruikt. Zulk een nood was hier niet. Men kon de waardigheid der goede werken toch anders uitgedrukt hebben en zonder deze ergernis te verwekken. Immers nu werd het gebruikelijk van verdiensten te spreken, terwijl dit toch te kort doet aan het geloof en veel schade heeft teweeg gebracht, 't Is waar, dat ook de oude schrijvers het woord verdienste hebben gebezigd, hoewel het niet ontbreekt aan getuigenissen, dat men daarmede de waarheid niet heeft willen verkorten. Calvijn noemt dan enkele voorbeelden uit Augustinus en Chrysostomus.'
Iets langer staat hij stil bij een woord van Bernard van Clairvaux: Gelijk het genoegzaam is tot de verdiensten, dat men op de verdiensten niet vertrouwt, zoo is het ook genoegzaam tot de verdoemenis, dat men geen verdiensten heeft. De zin dezer woorden is duidelijk. Hier wordt op geen verdiensten gebouwd, daar men blijkens nadere verklaring alleen verwachting kan hebben van de barmhartigheid Gods. Wat bekommert de kerk zich om verdiensten, zoo vraagt Bernardus, wijl men een veiliger oorzaak heeft om te roemen in het voornemen Gods en God zal doen wat Hij beloofd heeft.
Wie het leven wil verwerven uit verdiensten is schuldig de gansche wet te vervullen in onbevlekte volkomenheid, en als hij dit doet, heeft hij nog slechts zijn schuldigen plicht gedaan en is een onnutte dienstknecht. (Lucas 17 : 10.) Immers wanneer wij de wet vervullen, brengen wij God niet iets toe, dat wij Hem onthouden, zoo wij dit niet doen. Het is niet zoo, dat de mensch God iets betaalt, zoodat de Heere God rijker of heerlijker wordt, als de mensch doet, wat Hij van hem eischt. De mensch, dien God geschapen heeft en zooals Hij hem heeft voortgebracht en toebedeeld met gaven, is ten eenenmale schuldig gehoorzaamheid te brengen. De Heere heeft den mensch een levensverband gezet in betrekking tot Zichzelf en tot de wereld, zoodat hij zijn roeping kan vervullen en zijn bestemming bereiken. Wanneer dus de mensch in de gerechtigheid volhard zou hebben, de gehoorzaamheid had volbracht, dan zou dat levensverband niet verbroken zijn geworden. In die rechte levensrelatie was zijn leven gelegen, daarom spreken wij van den staat der rechtheid. En het ligt voor de hand, dat in dien staat ook de werken recht en goed waren.
Deze werden geboren uit de gerechtigheid, welke den mensch was geschonken. Zijn leven was in die gerechtigheid te volharden en het zou zijn dood worden, als hij dat niet deed, gelijk geschreven staat: „Doe dat en gij zult leven".
Calvijn wijst er echter op, dat de Heere, de goede werken, die Hij ons heeft gegeven, niettemin onze werken noemt en Hij betuigt niet alleen, dat zij Hem aangenaam zijn, maar zelfs dat zij beloond zullen worden. Vooreerst trekt hij daaruit de conclusie, dat deze belofte den mensch moed en kracht behoort te geven om onvermoeid naar zulke werken te streven, waardoor de goedertierenheid Gods met ware dankbaarheid wordt erkend. Daar is geen grond om den lof der goede werken met God te deelen, maar Hem alleen de eere te geven, die ook bovendien nog zijn barmhartigheid bewijst in de weldaden, waarmede Hij die wil vergelden, als met een onverdiend loon.
Als voorbeeld van de heiligschennis, welke in de toekenning van verdiensten aan 's menschen zijde is, noemt Calvijn het volgende. Iemand heeft het vruchtgebruik van een stuk land van den eigenaar verkregen uit loutere mildheid. Onderstel nu, dat hij zich daarenboven ook het eigendomsrecht wil toeeigenen, zou hij dan niet verdienen, dat men hem ook het vruchtgebruik ontnam? En wanneer nu onder de menschen de erkenning van de weldaad en den weldoener betamelijk is en behoort in acht genomen te worden, hoezeer zal men dat schuldig zijn tegenover den Heere?
Met groote beslistheid komt Calvijn op voor deze zaak en breekt iedere gedachte aan verdiensten onzer goede werken af, ook al zouden godzalige mannen op dit punt niet altoos een zuiver geluid hebben gegeven. (Inst. III. 15.4.) Indien men in oude tijden beter op deze dingen had gelet en daaraan beleid had geschonken gelijk zij verdienen, zou er niet zooveel oorzaak van misverstand en geschil zijn geweest. Paulus toch leert, dat er geen ander fundament kan gelegd worden dan hetgeen gelegd is, n.1. Jezus Christus. Dit fundament is niet slechts een grondslag voor een stuk van onze gerechtigheid, maar wanneer iemand in Christus gefundeerd is, heeft hij in Hem een volkomen gerechtigheid.
Christus is dus geen behulpsel der rechtvaardigheid, maar in Hem zijn wij uitverkoren van eeuwigheid van voor de grondlegging der wereld en dat niet vanwege onze verdiensten, maar naar het voornemen van Gods welbehagen, gekocht uit de verdoemenis des doods door Zijn dood, en van het verderf verlost, aangenomen tot kinderen en erfgenamen van den hemelschen Vader, verzoend door Zijn bloed, aan Christus in bewaring gegeven en buiten gevaar van verderf gesteld, thans eenigszins des eeuwigen levens deelachtig, en door de hoop in Zijn Koninkrijk ingegaan.
Hiermede zijn de weldaden Gods nog niet uitgeput. Want al is het, dat wij nog dwaas in ons zeiven zijn, zoo wij deel aan Christus gekregen hebben, is Hij ons voor God tot wijsheid, ofschoon wij zondaars zijn, is Hij ons tot rechtvaardigheid, hoewel wij onrein zijn, is Hij ons tot reinheid. Wij zijn zwak, doch wie Hem toebehoort, Wien alle macht is gegeven in den hemel en op aarde, is Hij een sterke held, die uit de macht van Satan verlost, en de poorten der hel verbreekt. Wij dragen den dood in het lichaam des doods om, doch Hij is ons leven en al Zijne goederen zijn onze, zoodat wij in Hem alles hebben, hoewel wij in ons zeiven niemendal hebben.
Op dit fundament moeten wij gebouwd worden, indien wij willen opwassen tot een heiligen tempel.
De wereld is echter, zoo merkt Calvijn op, in deze dingen anders onderwezen en men heeft goede werken verdicht, door de welke de menschen Gode aangenaam zouden zijn, alvorens zij in Christus worden ingelijfd. Hiermede heeft hij het oog op de leer, die in den loop der eeuwen de ware religie had verduisterd. En niet tevergeefs mag daarop nog gewezen worden, want de mensch is altijd weer geneigd om zich in zulk een dwaalleer te verstrikken en zich zelf eenige verdiensten toe te eigenen. En men verstaat niet, dat zulk een bedriegelijke voorstelling het fundament der zaligheid in Christus' gerechtigheid niet alleen verzwakt en onzeker maakt, maar men is blind voor de vertroosting, welke in een vast vertrouwen op de genade Gods gelegen is.
Daarom laat Calvijn zich geen duimbreed van dat fundament afglijden, en wijst er op, dat alleen in de zelfverzaking de wortel van alle kwaad wordt uitgesneden, zoodat een mensch niet meer zich zelf zoekt. Zoo heeft ook Christus het exempel gegeven, als Hij gehoorzaamheid heeft gebracht tot in den dood. Hij heeft de eere des Vaders gezocht en zijn leven gesteld voor de broeders.
Zoo hebben ook degenen die van Christus zijn, hun kruis op te nemen, zachtmoedig te zijn en lijdzaamheid te betrachten. Daarin is een wonderbare vertroosting: Wij worden verdrukt en niet benauwd, twijfelmoedig doch niet mismoedig, vervolgd doch niet verlaten, nedergeworpen doch niet verdorven, altijd de dooding van den Heere Jezus Christus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Christus in ons lichaam zou geopenbaard worden. Want, indien wij met Hem gestorven zijn, zoo zullen wij ook met Hem leven, indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem heerschen. De Vader heeft geordineerd dat degenen, die Hij in Christus heeft uitverkoren, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig zullen zijn en zoo zullen zij in dien zin gelijk gemaakt aan Zijn lijden, ook tot de gelijkmaking Zijner opstanding komen.
Aan deze vruchten zal de goede boom worden gekend, wijl zij uit God zijn door de kracht der wedergeboorte. Zij, die door deze kracht tot nieuwe schepselen worden, hebben in de werken des geloofs de teekenen hunner roeping en gaan van het rijk der zonde door tot het rijk der gerechtigheid.
Zoo worden dan de goede werken niet veroordeeld of te niet gemaakt, en deze leer houdt van de betrachting der goede werken niet af, doch stelt die in het licht, waarin zij behooren gezien te worden, als gaven van Gods barmhartigheid en vruchten des geloofs, dat tot zaligheid is in Christus Jezus.
De catechismus leert ons, dat ook reeds in de dagen der Reformatie de vraag opkwam, of deze leer geen zorgelooze en goddelooze menschen maakt.
Wat Calvijn hieromtrent te zeggen heeft, willen wij een volgenden keer behandelen. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 december 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Overste Leidsman.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 december 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's