Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Overste Leidsman

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Overste Leidsman

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. 2 Cor. 5 : 10.

Reeds hebben wij opgemerkt, dat Calvijn niet spoedig aan het eind is van zijn betoog. Onvermoeid vervolgt hij alle argumenten, die door de tegenstanders van de leer der rechtvaardigmaking worden opgeworpen. Dat leerstuk is h em terecht van zooveel waardij, dat hij het een zeer ruime plaats toebedeeld heeft. Inderdaad is het stuk der rechtvaardigmaking van groot gewicht en een der voornaamste punten van verschil met de Roomsche leer, welke Calvijn wederstond. Het is dan ook van groot belang voor de prediking van onze dagen en in alle tijden, dat dit stuk recht wordt gekend, opdat alle valsche grond den menschen wordt ontnomen en alleen op de barmhartigheid Gods worde gebouwd en vertrouwd, zoodat ook de naam des Heeren wordt verhoogd. Daar is eenmaal geen andere grond der zaligheid dan welke ons door Gods Woord wordt voorgesteld en door een waarachtige bekeering wordt gekend. En daar is geen verkondiging, waardoor de gemeente des Heeren wordt gesterkt en geleid, dan zulk eene, die de waarheid recht snijdt. Het is daarom nuttig een godzalig en bekwaam man als de groote theoloog der reformatie te volgen in zijn verweer tegen de valsche voorstellingen, welke hij ontmoette. Dat alles behoort toch niet tot het verleden, maar dezelfde geest, die allengs in de kerk was binnengedrongen met valsche leeringen omtrent de ware religie, is altijd gereed om de zuiverheid des geloofs te besmetten. Steeds weer komen dezelfde afdwalingen in een of anderen vorm boven. Want duizendmaal liever wil de mensch op eenige wijze de zaligheid verdienen of mede verdienen dan die uit genade ontvangen. Hoe zou het ook anders. Welk offer lijkt hem zoo zwaar, als het offer dat hier van hem gevraagd wordt, n.1. zich zelf te verliezen. Wij spreken van offer, omdat het den mensch zoo voorkomt, doch het is in den grond der zaak zelfs geen offer, tenzij dan een offer der onwetendheid. Immers de mensch is niet eens zich zelf, leeft niet zich zelf en sterft ook niet zich zelf. Hij is ook in zijn onwetendheid een schepsel, dat in alles afhankelijk is, wijl hij ook den adem des levens ontvangt van Hem, die hem tot een levende ziel schiep. In de duisternis van zijn bestaan echter vroet hij voort in zich zelf en in de aardsche dingen en als het licht Gods over zijn ziel niet opgaat, tracht hij ook nog een gerechtigheid na te streven, waarvan hij een loon der zaligheid verwacht, schoon het buiten hope is. Daarbij kan hij zich nog vastklampen aan menig Schrifwoord, dat hem schijnt te steunen in zulke overleggingen en het loon der zaligheid aan zijn werken verbindt. Niet zonder reden wijdt Calvijn een Hoofdstuk aan de beschouwing van die uitspraken der H. Schrift, welke van zulk een loon gewagen. Het somt daarvan een gansche reeks op: b.v. opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. (Matth. 16 : 27, 2 Cor. 5 : 10.) Lof en prijs zal wezen dengenen, die goed doet, maar verdrukking en benauwdheid over alle ziel, die kwaad richt. (Rom. 2 : 6.) Die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis (Joh. 5 : 29) en meer dergelijke. Calvijn antwoordt als volgt. Deze wijze van spreken, n.1. dat God een iegelijk zal vergelden naar zijn werken, zegt toch niet waarom God aan de geloovigen vergelding geeft. Als de Heere in Zijn barmhartigheid de goede werken geeft, leidt hij daardoor de Zijnen in, opdat Hij Zijn werk in hen vervulle en Hij wil die kronen met de kroon der onsterfelijkheid, waartoe zij zijn bereid. De werken zijn dus niet strijdig met de genade, maar komen uit de genade voort. Veel minder nog kan dit beteekenen, dat de geloovigen zelf hun zaligheid werken. Immers de Schrift zegt: Vertrouwende ditzelve, dat Hij, die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus. Vervolgens merkt hij op, dat wij ook geen redenen hebben om uit het woord loon te besluiten, dat de oorzaak van onze zaligheid in de werken ligt. Het koninkrijk der hemelen is niet een bezoldiging van knechten en arbeiders, maar een erfdeel der kinderen, hetwelk zij zullen beërven, die tot kinderen zijn aangenomen. De zoon der vrije zal erfgenaam zijn, maar niet de zoon van de dienstmaagd. (Gal. 4 : 30.) Een erfenis komt ons van elders toe en niet uit onze werken. Paulus spreekt dus ook van een vergelding der erfenis. (Coloss. 3 : 24.) Zoo wordt dus de zaligheid niet aan de werken, maar aan de aanneming tot kinderen toegeschreven. Maar, zoo zal men vragen, is dan het woord loon geheel en al misplaatst? Ook daartegen komt Calvijn op. De Heere wil, dat wij in de goede werken zullen wandelen, welke Hij voorbereid heeft. Met recht wordt aan die werken de vrucht der belofte toegeschreven, omdat wij daardoor tot rijpheid en vervulling der beloften Gods worden gebracht en voortgeleid. Alzoo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben, en van de liefde, die gij hebt tot de heiligen, van de hoop, die u weggelegd is in de hemelen, van welke gij te voren gehoord hebt, door het Woord der waarheid, n.1. des Evangelies. (Coloss. i : 5.) Sprekende van de hope, die der gemeente is weggelegd, wijst de apostel niet op de werken, maar op Christus Jezus. Zoo is dus het eeuwige leven geen loon der werken, maar een loon des geloofs. (Vgl. 1 Petr. 1 : 9.) Alzoo leert de H. Geest Gods kinderen af te laten van het vertrouwen op deze wereld. En Paulus zegt, dat wij ellendiger zijn dan alle menschen, indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende (1 Cor. 15 : 19). Zijn hope op de gelukzaligheid is gegrond op de barmhartigheid des Heeren, op welke hij het oog gericht heeft in de verdrukkingen dezes tijds, opdat hij de zaligheid als een prijs in de loopbaan Gods moge beërven. De eeuwige goederen, de eeuwige zaligheid zelve wordt als een loon voorgesteld, dat de Heere aan de aanneming tot kinderen heeft willen verbinden. In den weg van de werken des geloofs worden Gods kinderen toebereid voor de openbaring der heerlijkheid, welke hen wacht, want het het is des Heeren welbehagen om hen te verheerlijken, die Hij geheiligd heeft. Men wachte zich er wel voor om loon en verdiensten als een soort contract te beschouwen. De Heere geeft een loon aan de goede werken om onze zwakheden te hulp te komen en niet om ons opgeblazen te maken. Want immers aan wien zou de rechtvaardige Rechter de kroon der rechtvaardigheid geven, indien niet de barmhartige Vader de genade gegeven hadde, zoo vraagt Augustinus. En Calvijn zegt: hoe zou Hij om onze werken de rechtvaardigheid toerekenen, indien Hij de onrechtvaardigheid, die daarin is, door zijn goedertierenheid niet verborg? Nochtans zegt de Hebreënbrief: God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten, en den arbeid der liefde, die gij aan Zijn naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt. Ook hier wordt de waardigheid der werken niet aangeprezen. God wil dat zijn verkorenen aan zijn eerstgeborenen Zoon gelijkvormig zullen worden en zoo moeten zij door verdrukkingen in het koninkrijk Gods in gaan; gelijk ook Hij heeft moeten lijden en daarna in Zijn heerlijkheid is ingegaan. Indien wij dus verdrukkingen lijden om Christus' naam worden ons als het ware de merkteekenen ingedrukt, waarmede God zijn schapen teekent en zoo worden zij waardig geacht het koninkrijk Gods, omdat zij de kenteekenen dragen. Daartoe dienen de schriftuurplaatsen als: dat wij in onze lichamen de dooding van Jezus Christus omdragen: opdat zijn leven in ons geopenbaard worde. (Gal. 6 : 17, 2 Cor. 4 : 10, Phil. 3 : 10.) Doch de vrucht is een vrucht der genade en niet der werken. Nog verschillende tegenwerpingen ziet Calvijn onder het oog om ten slotte stil te staan bij Christus' Woord: Onderhoudt de geboden. Matth, ig : 17. Het antwoord van Calvijn kan niet onbekend zijn bij degenen, die iets van deze dingen verstaan. Wie zijn gerechtigheid in de werken zoekt, zooals de Wetgeleerde, moet de geboden onderhouden. Niet, omdat hij daarin de gerechtigheid zal vinden, maar omdat hij die niet zal vinden. Niemand toch is daartoe bekwaam. Gods kind ervaart, dat de wet, die ten leven is gegeven, den zondaar ten doode is geworden. Zoo leidt de onderhouding der geboden tot de kennis der gerechtigheid en der onbekwaamheid des vleesches en de wet wordt een tuchtmeester, die uitdrijft tot de goddelijke barmhartigheid en de gave der genade, welk ons in den Christus is geschonken.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 februari 1933

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Overste Leidsman

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 februari 1933

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's