Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pinksterfeest. II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pinksterfeest. II

Ezechiël 36 es. 27. En ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en zal maken dal gij in mijne inzettingen zult wandelen en mijne rechten zult bewaren en doen.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat gelooft gij van den Heiligen Geest, zoo vraagt de catechismus in Vr. 53 en het antwoord luidt: dat Hij tezamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is. Ten anderen, dat Hij ook mij gegeven is, opdat Hij mij door een waar geloof Christus en alle zijne weldaden deelachtig make, mij trooste en bij mij eeuwiglijk blijve.
In deze belijdenis wordt dus eerst de nadruk gelegd op de godheid des H. Geestes, om er voorts op te wijzen, dat Hij is de Trooster, die het geloof werkt en de weldaden van . Christus mededeelt. De H. Geest is dus een goddelijke Leermeester, die Gods kind komt onderrichten omtrent de verborgenheden, welke God de Heere in den Christus heeft weggelegd.
Hoe zouden wij ook iets van de goddelijke dingen kunnen verstaan zonder zulk een goddelijken Leermeester? Wie toch zal de diepten Gods onderzoeken? Wie der menschenkinderen zou kennis dragen van hetgeen Godes is, indien God niet tot den sterveling kwam om zich bekend te maken?
Wij menschen weten zelfs van onze medemenschen niet, wat er hun binnenste omgaat, tenzij zij het willen openbaren. Zelfs al kunnen wij vermoeden wat er het hart van onze naasten omgaat, omdat wij menschen zijn van gelijke bewegingen, zoo zullen wij toch vaak voor verrassingen en vergissingen staan, als wij op onze gedachten en vermoedens doorgaan en tot de ontdekking komen, dat wij elkander niet kennen.
De apostel Paulus wijst daarop in den eersten Corinthenbrief als hij zegt: „Want wie van de menschen weet, hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen is, die in hem is?" (Hfdst. 2 : 11). En hij voegt er aan toe: „alzoo weet ook niemand hetgeen Godes is, dan de Geest Gods."
Zooals wij reeds opmerkten, zijn de innerlijke overleggingen van onzen medemensch dikwijls een verborgenheid voor ons, tenzij hij die openbaar maakt door zijn woord, en dan laten wij nog buiten beschouwing, dat het woord voo vaak eer tot verberging dan tot openbaring van de eigenlijke bedoelingen wordt gebezigd. Onvergelijkelijk is echter het onderscheid tusschen ons en God. Wij menschen zijn van èèn geslacht en niets menschelijks is ons vreemd. Doch God de Heere, de Schepper van hemel en aarde, is oneindig verheven boven Zijn schepsel en wij vergankelijke stervelingen raken niet tot Hem. Hoe zouden wij Hem kennen en verstaan, wat er in de diepten Gods is? Niemand weet hetgeen Godes is. En nu is God in het werk der schepping reeds begonnen zich te openbaren, zoodat de mensch zelfs in zijn gevallen staat toch eenig gevoelen en besef van Gods heerlijkheid en kracht heeft, waarop ook de H. Schrift ons wijst, doch hoe armelijk en onbekwaam staat die mensch tegenover zijn Schepper.
De natuurlijke mensch verstaat zelfs de geestelijke dingen niet, zoo hij aan zich zelf wordt overgelaten, hoewel zij geopenbaard zijn in deze wereld. Daarom zal ook de menschelijke wijsheid in de goddelijke dingen niet indringen op de wijze als zij de aardsche dingen tracht te verstaan. De mensch kan toch het eeuwige goddelijke niet aan een onderzoek onderwerpen, zooals hij zich richt op de schepselen; hij kan door zijn redevermogen heerschappij veroveren over de dinge dezer wereld en wij zien allen welk een macht de menschelijke wetenschap hem wist te verwerven, zoodat hij er trotsch op werd en zich meester waande over zijn toekomst. Hoezeer hij ook daarin werd teleurgesteld, kan blijken uit de verwarring, waarin de wereld zich bevindt, en het ontbreekt niet aan teekenen, die er op wijzen, dat het besef ontwaakt, dat de mensch heeft geleefd uit een waan, welke hem beschamen moet, en tot bezinning geroepen wordt, dat God regeert.
En zoo de menschelijke wijsheid de aardsche dingen niet kan doorgronden, zooveel te minder zal hij de hemelsche dingen kennen.
Wij zouden hieruit misschien willen besluiten, dat God door den mensch niet gekend kan worden en in zekeren zin is dat ook zoo. De apostel geeft dat ook toe, want hij zegt: „Niemand weet wat Godes is." De Heere God, de Eeuwige is de voor den mensch Onkenbare, hoewel de H. Schrift spreekt van het kennelijke Gods.
Hij is voor den mensch onkenbaar, omdat de mensch geen God is en wezenlijk van Hem onderscheiden, doch dat beteekent nog niet, dat de Schepper van hemel en aarde zich aan Zijn schepsel niet kan bekend maken. Immers Hij, die het leven geeft en onderhoud, geeft ook het bewustzijn der dingen, het vermogen om te kennen en de wijze van kennen, zooals Hij dat goed acht. Doch daarom wordt ook de Godskennisse door Hem gewerkt en geschonken naar Zijn wil en beschikking. Er is echter groot onderscheid tusschen de kennis, die God van zich zelf heeft, en die welke Hij voor den mensch heeft weggelegd.
De oude theologen spraken van archetypische en ectypische godskennis en bedoelden met de eerste de eeuwige, goddelijke zelfkennis, welke dus alleen Gode eigen is en voor den mensch onbegrijpelijk en ontoegankelijk.
De apostel Paulus leert ons immers, dat niemand weet wat Godes is dan de Geest Gods. Alleen de Geest Gods weet, wat in de diepten Gods is, want Hij onderzoekt die diepten Gods (zie i Cor. 2 : 10) • Zoo is er dus een goddelijke zelfkennis van zijn ondoorgrondelijke heerlijkheid en deze is gesloten voor alle schepsel. Ziende op deze geheel eenige goddelijke kennis van Zijn wezen, kunnen wij dus zeggen, dat God onkenbaar is. Maar zoo zeiden wij, men onderscheidde ook een ectypische godskennis, d.i. dus een schepselmatige godskennis, een kennis van God, zooals die uitdrukking kan vinden in een wezen, dat door God geschapen is om zulk een kennis te dragen.
„Doch wij hebben niet ontvangen den Geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn." De apostel ziet dus op goddelijke dingen, die ons van God geschonken zijn en welke de geest der wereld niet kent. Alleen de Geest Gods kent de goddelijke dingen, ook die welke ons geschonken zijn, want Hij onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. Zonder den Geest Gods zullen deze dingen dus in de wereld niet gekend worden. Alleen de Geest Gods kan daaromtrent kennis geven en het leven wekken, dat bekwaam is om te kennen.
Zoo zou dus de wereld niets kunnen verstaan van wat haar in den Christus is geschonken, zoo niet de Geest Gods, die alle dingen onderzoekt, zijn werk kwam doen om kennis daarvan in het hart des menschen te schenken.
Wij kunnen daaruit opmerken van hoe groote beteekenis het is, dat de Heere den Trooster heeft gezonden, die indachtig maakt en leert alles wat Christus gezegd heeft en deelachtig maakt de gaven in Hem weggelegd. Ware dat niet geschied, wij zouden aan den Christus niets hebben, gelijk ook de Heere zelf heeft gezegd: „De wereld heeft aan mij niets." Daar zou geen wolk van getuigen zijn, die roemen in de groote werken Gods en in de gaven Zijner genade, omdat niemand daarvan iets zou begrijpen.
Daar zou geen gemeente op aarde zijn, die Hem als haar Zaligmaker en Koning kende en uit de kracht Zijner opstanding leefde.
Doch nu de Heere zijn belofte heeft vervuld en Zijn Geest heeft uitgestort, is er kennis onder de menschen van Hem, die zich in den Zoon op een volkomene wijze heeft geopenbaard en de zon der genade over deze duistere wereld heeft doen opgaan. Door de werking van den H. Geest is er een kennisse Gods in de wereld op een geestelijke en van de menschelijke wijsheid onderscheidene wijze, die ook haar vruchten afwerpt in het leven der wereld, zelfs al verstaat zij dat niet en blijven de genadegaven Gods en Zijn goddelijke deugden haar verborgen, gen.
Doch daaruit moge te meer blijken, hoe juist de catechismus er op wijst in het door ons vermelde antwoord, dat niemand zonder de werking van dien Geest persoonlijk deel zal hebben aan deze kennisse Gods en aan Zijn weldaden in Christus geschonken. Op dat persoonlijke toch vestigt hij de aandacht, als hij den waren belijder doet antwoorden, „dat Hij ook mij gegeven is, opdat Hij mij door een waar geloof Christus en alle Zijne weldaden deelachtig make."
De H. Geest is de werker van het waarachtig geloof, en het geloof is dus niet een van buiten geleerde les, maar een levenskracht, een kracht Gods tot zaligheid en stelt Gods kind in een levensverband met den Christus door den levendmakenden Geest. Daarom is godskennis geen schoolsche wijsheid, die wij van anderen hebben vernomen, maar vrucht eener wedergeboorte, waardoor wij op de hemelsche dingen worden gericht en geestelijk leeren onderscheiden, deelachtig geworden den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 juni 1933

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Pinksterfeest. II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 juni 1933

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's