Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gezag. II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gezag. II

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij zagen, dat de vraag van het gezag raakt aan het diepste geestelijke leven, omdat er slechts èèn gezag is, n.1. Gods gezag. Doch erkentenis van het goddelijk gezag sluit in, dat men in alle dingen diep afhankelijk is van den al,machtigen God, die de Schepper is van hemel en aarde. De artikelen des geloofs vangen dan ook aan met de belijdenis: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. Immers in die belijdenis erkent men niet alleen, dat God, de Heere, de Schepper is, doch daarin ligt de belijdenis opgesloten, dat Zijn macht over alle dingen gaat, dat alle leven en alle gave des levens van Zijn goedheid afdalen, en dat dus ieder schepsel in alle deelen van Hem afhankelijk is. Dat beteekent voor den mensch, als redelijk en zedelijk schepsel, dat hij dat niet alleen behoort te verstaan en te erkennen, maar tevens, dat hij in d€ belijdenis zijner afhankelijkheid ook de diepste gehoorzaamheid schuldig is aan dat hooge Wezen, en dat hij voor al zijn doen en laten verantwoording schuldig is, wijl God de Heere is de Rechter der gansch aarde.
Deze belijdenis stelt derhalve een eisch aan den mensch als zedelijk wezen. Heel het leven verschijnt in het licht van dien eisch en daarmede ook onder het oordeel Gods.
Nu ligt niets zoo ver van den mensch dan deze belijdenis, d.w.z. velen belijden met de lippen, maar wij kennen het woord van den Christus, dit volk raakt mij aan met de lippen, doch hun hart is verre van Mij. Het gaat hier niet om een belijdenis der lippen, maar om de bekentenis des harten. En deze waarachtige belijdenis ligt verre van den aardschen en aan de aarde gebonden mensch der zonde.
De hartnerf der zonde kan juist daardoor worden aangeduid, dat de mensch zich zelf wil zijn en geenszins de hooge Majesteit Gods en zijn afhankelijkheid erkennen wil. Reeds in het paradijs komt dat aan het licht. Daar liet de mensch zich verleiden door de listige inblazing van satan, en geloofde, dat het eten van den boom der kennis hem een nieuwe wereld zou openen, waarin de mensch zijn scepter zou kunnen zwaaien en tot een zelfstandigheid en onafhankelijken staat geraken, welke daarin wordt geteekend, dat hij als God zou zijn.
Daarmede gaf de mensch zijn heilrijke toekomst prijs, wijl hij niet volhardde in de gehoorzaamheid, welke paste bij de levensrelatie, waarin hij was gezet. De onafhankelijkheid van zijn Schepper, een misleidende gedachte des harten, was hem liever dan de gehoorzame onderwerping aan Zijn hoog gezag. Deze overtreding werd hem tot oordeel en ondergang. Een duistere nacht ging over zijn leven, en in het besef van zijn ellende, zocht hij zich te verbergen voor dien God, aan wiens Vaderhart hij een liefdevolle schuilplaats had gevonden en door Wiens goedertierenheid hij werd gedragen. De H. Schrift deelt ons mede, hoe de Heere met oordeel en ontferming tot hem kwam en hem de belofte des levens schonk. Maar diezelfde Schrift getuigt ook van den vreeselijken staat, waarin het menschelijk geslacht was geworpen door de moedwillige ongehoorzaamheid van den eersten mensch. Wel deed het Woord des Heeren de genadezon opgaan over ons geslacht, doch de zonde eenmaal in de wereld ingekomen, bleef haar verwoestende werking doorvoeren en zette den mensch onder de heerschappij des doods. Steeds betoont de werking der zonde zich gelijk aan de overtreding Adams. Immers zoekt de mensch zichzelf te zijn en zichzelf te handhaven. Ja zelfs in zijn vrome bedoelingen ontdekt hij maar al te vaak een vrome wijze van zelfzucht en zelfhandhaving tegenover de menschen en God. De gansche geschiedenis geeft daarvan blijk en ook de moderne cultuur draagt daarvan de zeer sprekende en onbetwistbare kenmerken. In het streven, dat zich in kunsten en wetenschappen openbaart, verraadt zich zeer duidelijk het streven van den mensch, die zich zelf een meester en machthebber op het gansche levensterrein waant te zijn. De moderne mensch leeft uit het beginsel van zijn eigen wereld te bewonen, zijn eigen geschiedenis te bepalen en het leven naar zijn hand te kunnen inrichten. Hij is de formeerder van zijn eigen geluk, hij maakt uit wat recht zal zijn en den mensch toekomt, hij is ook zijn eigen zedemeester.
In dat alles openbaart zich het leven in tegengestelden zin als dit zou passen bij de erkentenis van God den Heere, als Schepper en Onderhouder der wereld. Het ligt buiten het bestek van dit artikel om over deze dingen te handelen in het licht van de geestelijke ontwikkeling der moderne cultuur en de aandacht te vestigen op de factoren, die daarbij in hun invloed en werking kunnen worden onderscheiden, als ook op de stemmen, die zich verheffen in onze dagen bedoelende daarop te wijzen en de menschen wakker te schudden. Het is trouwens de taak van den prediker om altijd weer te wijzen op de zonden, aangezien het Woord tot den zondaar komt. In alle tijden zal de mensch noodig hebben aan de zonde te worden herinnerd en het is ook inderdaad waar, dat het Woord wordt verstaan door den zondaar en dat het Woord, dat verstaan wordt, den zondaar ontdekt. Niet altijd wordt de zonde echter in dezelfde mate openbaar. Daar zijn tijden, dat het zedelijk bewustzijn in het algemeen meer gebonden wordt door de prediking des Woords. Men zegt dan, dat het Woord Gods meer beslag heeft op de menschen. Wanneer dat echter niet zoo is en de heerschappij van het leven in de vreeze Gods nalaat een stempel te drukken op de algemeene levensopvatting, dan kan het niet anders of ook het openbare leven gaat de kenmerken in steeds ruimer mate vertoonen van de eigenwilligheid der zonde. Waar het woord des Konings is, daar is heerschappij. Dat geldt in de allervoornaamste plaats van Gods Woord. Waar dat Woord is, daar oefent het zijn gezag uit en dat beperkt zich niet slechts tot den kring der geloovigen, maar breidt zich ook verder uit. Immers wanneer iets wordt geacht onbehoorlijk en niet oirbaar te zijn voor de vierschaar der publieke opinie, dan zal men daarmede rekening houden, al was het slechts, omdat men prijs stelt op een goeden naam. Doch wanneer men gebruiken en moden invoert, die, hoewel in strijd met de beginselen van goede zede en tucht, navolging vinden ook bij degenen, die zich daarvoor moesten wachten, dan sluipt allengs een vrijheid in, die tot zeer schadelijke gevolgen voor de saamleving aanleiding zal worden. Reeds eerder hebben wij er op gewezen, dat verslapping der tucht den prikkel der zonde verscherpt en de zucht tot navolging voegt daaraan nog een tweeden toe die aan haar snelle verbreiding bevorderlijk is.
Zoolang dus het gezag van Gods Woord nog in zoodanige mate erkenning vindt, dat de mensch bedachtzaam is omtrent zijn zedelijke verantwoordelijkheid, zal dat nog als een weerhoudende en bindende macht werken op het leven in breeden kring. Doch wanneer de kracht dier belijdenis gaat verslappen, zal men de gevolgen gewaar worden en kunnen opmerken, dat met Gods gezag steeds minder rekening wordt gehouden, waardoor het zedelijk leven in het algemeen wordt geschaad.
Er is dus een onmiddellijk verband tusschen de mate van erkenning van het gezag van God en Zijn Woord en het uiterlijk aanzien van het openbare leven. Want immers, als men Gods Woord niet meer in eere houdt, heeft men het richtsnoer des levens los gelaten en welk richtsnoer zal men dan volgen? Het is klaar, dat dan de zonde meer en meer de overhand zal nemen, die juist daarin haar meest goddelooze kenmerk draagt, dat de mensch zich zelf tot een god maakt en zelf zijn leven wil richten. Hij zelf zal bepalen wat goed is en kwaad en wie niet blind is voor de ware gesteldheid van des menschen hart weet, wat er dan van den mensch te wachten is. De begeerlijkheden des vleesches worden teugelloos gevoed en de ingetogenheid maakt plaats voor een schaamteloosheid, die geen grenzen weet. Het gansche leven groeit in die richting mede en gedragingen, waarover een vroeger geslacht zich zou hebben geschaamd, worden zoo gewoon, dat men schier als een zonderling wordt aangezien, zoo men daartegen protest aanteekent.
Men denke slechts aan het beeld, hetwelk het openbare leven in onze dagen vertoont en vrage zich af, hoe men naar den maatstaf van Gods Woord heeft te oordeelen over de kleeding van mannen en vrouwen om nog te zwijgen van wat men aan strand en natuurbad gewoon en geoorloofd vindt. Wat moet er worden van ons overprikkeld geslacht, dat aan algemeene overspanning overgegeven, geestelijk en zedelijk onbekwaam is om een levenstaak te vervullen, die in het licht van de algemeene crisis beschouwd, slechts met bovenmatige krachtsinspanning en bezonnenheid zal kunnen worden verricht.
Men roept om gezag en het schijnt wel, dat men eigen zwakheid gevoelende, gaarne aan den sterken man overlaat om orde te scheppen. Aan zijn gezag onderwerpt men zich als verwachtte men, dat de man met den vuist wonderen kan doen. Doch men vergeet klaarblijkelijk, dat geen regent, hoe sterk ook, bij machte zal zijn om het geneesmiddel te brengen, dat alleen redding kan geven. Gezag zal alleen kunnen redden, indien het ommekeer brengt in heel het leven en in het leven van allen. Dat gezag, dien ommekeer, brengt niet de sterke man, maar alleen de bekeering des harten. Gods Woord te hooren en door Gods Woord nedergeworpen te worden heeft de mensch van onzen tijd noodig. Afstaan van de ongerechtigheid, dat is afstaan van den mensch, afstaan van zich zelf, kan alleen verandering geven aan het leven, waardoor betere tijden zijn te wachten.
Niet wat het menschenhart begeerlijk vindt, niet wat hij van zich zelf verwacht, niet wat de menschen zeggen en doen, maar wat God eischt van een iegelijk onzer en dat ter harte nemen, kan ons helpen uit den nood en ontkoming geven van een ondergang, die ons allerwege bedreigt. Zoodra Gods Woord wederom heerschappij zal erlangen in de harten van velen, zal het gezag Gods wederom worden erkend en richting geven aan het leven van persoon en huisgezin tot zegen ook van volk en natie. Gods gezag komt met den zedelijken eisch, waardoor het geheel leven wordt bepaald. Doch wanneer door Gods genade zulk een ommekeer niet wordt geschonken, ziet de toekomst er duister uit. Dit alles doet inzonderheid een beroep op de Kerk en op hen, die van de Kerk zijn, om te waken en getrouw te zijn naar den eisch des Woords, opdat zij een zout der aarde mogen wezen en de naam des Heeren worde geëerd. (Wordt voortgezet.)

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 augustus 1933

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Gezag. II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 augustus 1933

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's