Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geestelijke vrijheid. III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geestelijke vrijheid. III

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zooals de geschiedenis kan aantoonen, laat de geestelijke gesteldheid van een volk niet na zich te weerspiegelen in het maatschappelijk en staatkundig leven. Wanneer zich veranderingen voltrekken in het geestelijk proces, zoodat de oude grondslagen verzwakken en allengs wegzinken in de diepte, daar men nieuwe idealen nastreeft, tracht men de volksziel te veroveren om aan haar verwezenlijking mede te werken.
Tweeërlei geloof doet zich daarbij gelden en zal zich daarbij altijd laten gelden: het geloof in God of in den mensch.
Van den beginne aan is dat zoo geweest. Het was des menschen val, dat hij Gode de gehoorzaamheid opzeide om zelf als God te willen zijn en op eigen gezag zijn bestemming zocht te volgen. Het ligt voor de hand, dat deze instelling haar invloed op het gansche leven zou doen kennen. De mensch zag niet in, dat hij in den weg, welken hij insloeg, zijn eigen leven doodelijke schade zou aanbrengen, omdat hij zijn levenswet had prijs gegeven. Gehoorzaamheid aan zijn Schepper beteekende toch niet slechts een afschudden van het juk, dat hem in den eisch der geboden was opgelegd.
Het ging niet om een uitwendige wet, die den mensch van buiten af was opgelegd, maar het ging om een innerlijke wet, waardoor zijn levensorde en natuur krachtens zijn wezen bepaald werd. Des menschen wezen beantwoordt toch aan den wil des Scheppers. Als God zegt: Laat ons menschen maken, naar Ons beeld en Onze gelijkenis, dan spreekt zich daarin Gods wil uit, die daarin ook dat wezen zoo en niet anders bepaalt, met een bestemming daaraan gezet. Dat wezen des menschen, zooals het door dien goddelijken wil was bepaald, is als zoodanig in den Raad Gods uitdrukking en gestalte van Zijn wil en heeft in dien Raad dus op geheel eenige en voor ons onbegrijpelijke wijze een zijn aangenomen. Daarin is alles begrepen, wat God van dien mensch en omtrent dien mensch wil en als Hij hem creëert, zoodat die mensch op aarde verschijnt, schenkt Hij hem een verschijningsvorm, waarin dat wezen tot uitdrukking en openbaring komt. Ook die aardsche verschijningsvorm is dus een openbaring van Gods wil, die den mensch schiep en hem alzoo in het bestaan riep.
Door dat scheppende Woord is er dus een onmiddellijke levensbetrekking tusschen den wil Gods en dien mensch van vleesch en bloed, tusschen het wezen ook in den Raad Gods en de gestalte, die op de aarde wandelt. Van deze levensbetrekking was zich de mensch in zijn rechten staat klaar bewust, want hij kende God en was daarop door God gewezen. Hoe anders kon Adam Gods stem vernemen aan den wind des daags en van God een hulpe verlangen als tegenover hem. Ook was het hem bekend geworden, dat de dood hem bedreigde, zoo hij niet zou volharden in den eisch der gehoorzaamheid. Hij is zich dus bewust geweest van die levensbetrekking en deze verscheen ook in zedelijk licht.
Het spreekt van zelf, dat wij ons slechts vage en duistere voorstellingen kunnen maken omtrent het bewustzijnsleven in de harmonie van de zondeloosheid. De H. Schrift laat daarop slechts een enkele straal van licht vallen, doch genoeg om te verstaan, dat Adam dieper dan wij kon inblikken in den verborgen grond der dingen en in hun uitwendige gestalte de uitdrukking van het wezen aanschouwde. Zoo wist hij de dieren een naam te geven. Hij las in het boek met zijn letters groot en klein den wil des Scheppers en waartoe Hij de dingen zoo geschapen had. Zoo moet hij ook omtrent zich zelf en zijn wezen een dieper inzicht hebben gehad dan het verduisterd verstand van een gevallen geslacht. De wet Gods werd voor dit laatste als een wetboek, dat van buiten af met het ,.gij zult" komt gebieden en verbieden. In de rechtheid werd de mensch zich bewust van de innerlijke wet zijns wezens als de openbaring van Gods wil.
Ongetwijfeld is ook het leven in de gemeenschap met den God van alle leven veel inniger geweest. De H. Schrift wijst er duidelijk op. God spreekt met Adam en Adam met God en al weten wij niet, hoe dat is geweest, het wijst toch op een omgang van persoon tot persoon. Het redelijk en zedelijk bewustzijn van Adam beschikte zonder twijfel over een klaarheid, waarvan wij geen voorstelling hebben. Als de H. Schrift omtrent de heidenen spreekt van het getuigenis der wet in hunne harten, is daarin nog een aanwijzing, dat bij den mensch in rechtheid dat getuigenis rein en harmonieus beantwoordde aan de innerlijke wet van zijn wezen.
Het veroordeelt den mensch daarom, dat God de Heere in Zijn barmhartigheid heeft gewild, dat hem de wet in een vorm van een uitwendig gebod werd bekend gemaakt en het blijft hem veroordeelen, als hij die wet als een uitwendig gebod ontvangt en als zoodanig waardeert. Door de overtreding is de mensch buiten de wet getreden en daardoor komt zij hem als uitwendig voor. Eenmaal buiten de orde der wet staande, kan het hem als om het even zijn haar te gehoorzamen of ook niet te gehoorzamen. Eerst wanneer de innerlijke drang des Geestes den eisch der wet doet spreken, ontdekt hij daarin zijn eigen levenswet en ontwaart, dat hij haar tot schade van zichzelf heeft genegeerd en overtreden. Het innerlijk verband van wezen en wet wordt hem klaar en dientengevolge ook, dat overtreding hem in conflict brengt met zijn wezen en dus tot verbreking van die levensharmonie, en ten slotte in den dood moet voeren. Daarom zegt de apostel: De wet, die mij ten leven gegeven was, is mij ten doode geworden.
Wij willen thans niet spreken over de ijdelheid van hen. die uit vrees voor den dood het gebod der wet zoeken te vervullen, als of zij daardoor wederom tot volkomen openbaring van hun wezen zouden kunnen komen. Ook dit komt voort uit gebrek aan inzicht in het wezen der wet en der zonde. Het zal den mensch niet gelukken, zich door de vervulling der wet van het oordeel te bevrijden en zijn bestemming der heerlijkheid te volgen. Dan werd het werk van Christus overbodig en in zooverre vergeefsch.
Doch het is licht te verstaan, dat God niet zonder oorzaak den mensch met zijn bestemming heeft bekend gemaakt ook in den uitwendigen vorm van het gebod. Als Hij dat doet heeft dit ook zijn beteekenis en kracht in de regeering Zijner Voorzienigheid, die over alle dingen gaat. De gehoorzaamheid aan het gebod, welke Hij eischt, heeft zeker voor den weg, welken Hij met de menschheid neemt, en dus voor het leven der volken, een zin en beteekenis voor de vervulling van Zijn Koninkrijk. Het is en blijft onze levenswet, ook al zijn wij zondaren. En gelijk wij Zijne schepselen blijven, ook al vielen wij der ongerechtigheid ten prooi, Zijn liefde waakt over alles wat het Zijne is.
Men zou zoo zeggen, ook buiten de kennis van de heerlijkheid in Christus, zou het welbegrepen eigenbelang der menschen mede brengen, dat zij zich richten naar den norm van hun levenswet. Met groote nauwkeurigheid zoekt de wetenschap de wetten der natuur te ontdekken om haar te kunnen beheerschen en nuttigheid en genot daaruit te trekken voor het aardsche leven. Hoeveel te meer moest men dan zijn eigen levenswet willen kennen, om zich daarnaar te gedragen? Men zoekt die echter ook in de natuur en vindt haar niet. De mensch ziet niet, dat Gods wet zijn levenswet is en gelooft het niet, ondanks het feit, dat hij in al den nood der wereld getroffen wordt door de gevolgen van het conflict, waarin hij leeft.
Immers, omdat Gods wet zijn levenswet, de orde van zijn eigen leven is, kan het niet uitblijven, of haar overtreding brengt hem schade en moeite in zijn bestaan. Doch omgekeerd heeft de genade Gods ook aan de gehoorzaamheid van den gevallen mensch nog Zijn weldaden willen verbinden, zoodat onze nood wordt gelenigd door Zijn goedertierenheid. Het ligt voor de hand, dat de zedelijke orde in haar werking en de gevolgen harer overtreding niet als relaties van oorzaak en gevolg in de orde der natuur kunnen worden aangewezen. De zedelijke orde is van anderen aard dan de natuurlijke. Doch het valt niet te ontkennen, dat ook het leven rijk is aan voorbeelden om aan te toonen, dat er zulk een betrekking van saamhang is. Eerst in het licht der religie kan dat worden verstaan, wijl God de Heere is een God van alle leven en Zijn Voorzienigheid ook de zedelijke orde omsluit.
Voor het leven van een volk is het daarom van groot gewicht, of het geestelijk wordt gericht door de kracht des geloofs in den God der Schriften, of door de idealen van een wijsbegeerte, welke uit den mensch zijn. Het een zoowel als het ander doet zich gelden over alle levensverhoudingen en alleen de goddeloosheid kan meenen, dat zulks voor den algemeenen welstand des volks onverschillig zou zijn.
Daarom ook kunnen de Overheden niet onverschillig staan tegenover de geestelijke ontwikkeling der natie. Zelfs zij, die haar macht gebruiken voor de verwezenlijking van aardsche idealen, bewijzen op hun standpunt zulks te gevoelen. Hoeveel te meer en hoe geheel anders zal dit drukken op het hart der Overheden, die God vreezen en hun roeping kennen in het licht van Zijn Woord.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 september 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Geestelijke vrijheid. III

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 september 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's