Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de wedergeboorte. III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de wedergeboorte. III

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Colossenzen 1 : 17 en 18. En Hij is vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen door Hem. En Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk de gemeente. Hij, die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in allen de eerste zou zijn.

Door het Woord zijn alle dingen. Dit is de grondtoon in het scheppingslied, zooals de Heilige Geest het doet ruischen door de gansche Heilige Schriftuur. Van den Zone Gods, door Wien God gesproken heeft in deze laatste dagen, wordt gezegd, dat Hij gesteld was tot een erfgenaam van alles niet alleen, maar ook: „door welken Hij de wereld gemaakt heeft". Hij is van eeuwigheid, de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders. Zooals op het Concilie van Nicea het werd uitgesproken, dat Hij is ,,de eeniggeboren Zone Gods, geboren uit den Vader voor alle eeuwen. God uit God en licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God, geboren en niet gemaakt, van hetzelfde wezen met den Vader, door welken alle dingen gemaakt zijn." En Athanasius heeft het in zijne Geloofsforme aldus gezegd: „Hij is God uit de substantie des Vaders, voor alle tijden gegenereerd." De Zoon is de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders en door Hem is het al in het aanzijn geroepen.
Dit licht is in de Heilige Schriftuur over het goddelijk Wezen opgegaan, opdat Hij, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, aan Zijne gemeente zou worden geopenbaard, opdat haar in die kennis het eeuwig leven zou worden bereid. Daarom is het leerstuk der Heilige Drievuldigheid niet slechts een diepzinnige omschrijving, maar een levensstuk voor Gods kinderen. Zij leeren in den weg der ontdekking niet slechts, dat er drie Personen zijn, „drie onderscheidene Personen, die de eenige, waarachtige en eeuwige God zijn", maar zij ontmoeten Dezen, wanneer zij Gods verborgen omgang smaken.
Bevindelijk leeren zij, dat zij door den Zoon komen tot den Vader en dat in die leiding tot de gemeenschap met het goddelijke Wezen de Heilige Geest Zelve hun Leidsman is geweest. Daarom zegt onze belijdenis, art. 9: „Dit alles weten wij-, zoo uit de getuigenissen der Heilige Schrifturen, alsook uit hunne werkingen en voornamelijk uit degenen, die wij in ons gevoelen". De kennisse van God Drieëenig is dus geen dood dogma, maar vrucht eener levende gemeenschap, vrucht van een bevindelijk leven. Zij is niet geboren uit philosophische speculatie, geen vrucht van geleerdheid, maar van het licht, dat Gods Heilige Geest in de uitverkoren Kerk deed opgaan. Daarom zegt Hij dan ook hier van den Zoon der liefde Gods, door Wien, zooals Hij het ons beschreven heeft, al wat is het aanzijn heeft gekregen, „dat Hij is voor alle dingen". Dus de Zoon is van eeuwigheid, is voor den tijd, is boven al het tijdelijke verheven. Hij is eeuwig als de Vader, die Hem van eeuwigheid genereerde en eeuwig als de Geest, die van eeuwigheid Hem aanschouwde als het beeld des Onzienlijken, als het afschijnsel van Gods heerlijkheid, als het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid. En dus ook kan van Hem worden getuigd: „Hij is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid."
Van eeuwigheid is dus de Zoon en als het scheppingswoord gaat uit den goddelijken mond, dan worden de dingen door Hem en als zij geworden zijn dan bestaan alle dingen tezamen door Hem, zoodat zij door Hem voortbestaan. Zoo is uit Hem de verborgenheid van het zijn en worden der oneindige veelheid der levensvormen naar de wondere verscheidenheid der gaven, die de Vader van eeuwigheid Zichzelven in den Zoon heeft voorgesteld .De schepping is dus door den Zoon. Zij ontplooit zich op het machtwoord des Drieëenigen en spreidt hare heerlijkheid ten toon, die de Heilige Geest aanschouwde in den Zoon, die in den schoot des Vaders is. En onder die alle prijkt ook de mensch, waarvan het eenmaal gold: „En God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem." Hij was de schoonste bloem in Gods Eden, een weinig minder dan de engelen, met eere en heerlijkheid gekroond. Als een heerschër stond hij, tot heerschappij geroepen, want de Heere had alles onder zijne voeten gezet en de gansche schepping zou door des menschen mond het loflied aanheffen: „O Heere, onze Heere! Hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde!" — Geschapen was die mensch in ware gerechtigheid en heiligheid, toegerust met al die rijke geestesgaven, opdat hij God zijnen Schepper recht kennen, van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou om Hem te loven en te prijzen. Ja, hoog en heerlijk was de roeping, waarmede de Heere hem geroepen had, want in dien mensch moest het beeld des Scheppers als Zijn onberispelijk kunstgewrocht uitblinken. In den mensch als in het hoogste scheppingsgewrocht moest Gods majesteit op de hoogst volkomene wijze openbaar worden. Hij zou moeten wezen het toonbeeld in Gods scheppingswerk, waarin en waardoor het deugdenbeeld Gods Zijn licht zou uitstralen over de werken Zijner handen. In den weg der gehoorzaamheid had hij slechts op te trekken om van de aarde op te klimmen tot den hemel, opdat alzoo in hem de gansche schepping haar eindbestemming zou bereiken.
Doch nu is dit juist het ontroerende, dat die mensch, die voorbestemd was als een schoone bloem in het Eden Gods de kelk zijns harten te wenden tot de zonne der liefde Gods, om uit Hem in te drinken alle licht en alle leven, om tot Hem weder te brengen alle gaven en krachten, door zichzelven te leggen op het altaar der verheerlijking Gods, dat hij door listige omleiding des duivels en moedwillige ongehoorzaamheid komt tot een afkeeren van zijn God en daarmede wegzinkt in den afgrond van zonde en dood. En was hij als een mikrokosmos, als eene wereld in het klein, die al wat in de wereld was, in zich zelf afspiegelt en vertegenwoordigt, met hem wordt nu ook gansch dit heelal meegesleept in dien val in misdaad en zonde. En daarom zal ook alle schepsel met en in hem zuchten als in barensnood tot nu toe.
Welk eene ontroerende tegenstelling tusschen den schoonen levensdag in het paradijs onzes Gods, toen alles wat adem had den Heere loven mocht en aller tong samenstemmen in het Halleluja, dat van de aarde opklom tot den hemel, en den nacht der zonde, die daalde met de zwarte schaduwen des doods, waaronder de mensch vanwege den schrik des Heeren wegschuilen ging in de holen der aarde, omdat de Heere Zich opmaakte om de aarde te verschrikken. Het loflied was verstomd en de vloek ging op. De mensch doolde weg, steeds verder en verder van dien God, die hem riep tot wederkeer. En gebannen uit den lusthof des levens, zwierf hij voort over het aardrijk, dat om zijnentwil vervloekt was en waarvan hij met smart moest eten al de dagen zijns levens. De dood zou in de zonde heerschappij voeren over hem. Hij zou worstelen in het zweet zijns aanschijns om het karig, moeizaam verworven brood te mogen eten en de dag zijns levens zou onderschept zijn door de wolk des doods. Uit vreeze des doods zou hij der dienstbaarheid onderworpen zijn en zonder God in de wereld, zou hij zonder God zijn in stervensnood. Zonder hope, zonder vooruitzicht op blijdschap des levens, bleef niet anders dan een rondwaren in den eeuwigen nacht. V a n den gevallen mensch geldt, wat Viviani in de Fransche Kamer zeide van de moderne menschheid: de lichten aan den hemel heeft zij uitgedraaid. Hij is in de buitenste duisternis, die aanvangt in dit leven en straks overgaat in de buitenste duisternis, waar weening zal zijn en knersing der tanden en waarover in eeuwigheid geen morgenstond des levens meer dagen zal.
Diep ontroerend is dus wel de val der menschheid, die zich van haar uitbreidt over de gansche historie van ons geslacht en van dat geslacht over gansch de aarde ,om harentwil vervloekt, over alle schepselen om harentwil geworpen in diepten van ellende. En van deze aarde breidt dat verderf der menschheid de vleugelen uit over alle oorden van den kosmos, zoodat het gansch heelal tot ontwrichting wordt gedoemd, wijl hij, die het centrum is van alles door het licht des geestes, dat in hem is, den dood stierf in zijn zondeval. De hooge roeping, de rijke gaven om aller schepselen heer te zijn, legden hem de eeuwige verantwoordelijkheid op, bestemd als hij was om als aller middelaar te verschijnen voor des Heeren aangezicht, heeft de ontroerende keerzijde van het absoluut verderf, dat de zondedaad brengt in het kosmisch leven en zijn.
Neen, de schepping is niet alleen maar een natuurproces van kracht en stof. De scheppende daad is de daad des Almachtigen Vaders en dus in den diepsten grond een daad, die doelt op Zijne verheerlijking. Zij is dus religieus en zedelijk van aard. En dat religieus-zedelijk karakter wordt in den mensch zeiven juist openbaar. En daarom, dat Gods scheppende daad is daad des almachtigen Vaders, des eeuwigen Zoons, des levenwekkenden Geestes, heeft het heelal een religieus-zedelijke bestemming, die in en door den mensch moet worden verwezenlijkt. Doch daarom is nu ook tevens des menschen val de oorsprong van een verderf, dat zich van uit hem doorzet door alle regionen van het scheppingsleven heen. De gansche kosmos is in zijne eind-bestemming gemoeid met de eindbestemming des menschen. Dat was aan Satan bekend en dus met zijn triumph zou Gods scheppende daad worden verdorven en verwoest, en de schepping in haar geheel aan hare eindbestemming worden onttrokken.
Met den val dezer schepping zou gemoeid zijn de val van den eeuwigen Schepper van de einden der aarde zeiven, de eeuwige Koning zou onttroond worden door den vorst der duisternis, Gods souvereine Majesteit ontwricht, en de almacht Zijner heerschappij verbroken.
Zoo verscheen deze gansche aarde in het licht van Gods Wezen, van Hem, die Zijne eere aan geen ander geven kan. En daarom stond Hij op en beschikte Zijn arm Hem heil. In het eeuwig licht van Zijne Goddelijke souvereine majesteit verscheen de menschheid in den nacht harer zonde. En over dien nacht laat Hij opgaan de zon van Zijn deugdenbeeld, opdat Zijn onkreukbaar eeuwig recht, met het vuur, waarin de gloed Zijner liefde tevens zal uitstralen, Zijn licht zal triumpheeren over Satans werken der duisternis. En dit heeft de apostel aanschouwd met het oog des geloofs, toen hij van den Zoon getuigde, dat Hij is vóór alle dingen, die alle te zamen door Hem bestaan, zooals Mozes het aanschouwde, toen hij schreef het Woord Gods, in het paradijs gesproken: ,,Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw en tusschen uw zaad en haar zaad, datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen." En het werd ook door den Heere Jezus zeiven getuigd, toen uit Zijn mond de prediking vloeide in verband met de slang, door Mozes verhoogd: Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft. Dat eeuwige Woord, dat in den beginne bij God was en dat ook zelve God was, waardoor alle dingen gemaakt zijn, zal ook het Woord zijn, dat de wereld redt in den weg van wederbaring tot eene nieuwe en levende hope, die niet beschamen zal, opdat het blijke, dat God Zijne eere aan geen ander geven zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 november 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van de wedergeboorte. III

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 november 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's