Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de wedergeboorte. V

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de wedergeboorte. V

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Colossenzen 1:17, 18. En Hij is voor alle dingen en alle dingen bestaan tezamen door Hem. En Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij, die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in allen de eerste zou zijn.

De nacht der zonde daalde dus over den dag des paradijses. En de zonde baart den dood. En de dood is in zijn diepste wezen ontbinding. Wij zien het in den mensch, die wegsterft. Zoolang zijn leven bloeit, werken in zijn lichaam alle organen en alle krachten mede tot opbouw van zijn wezen. Zij worden saamgehouden door eene verborgen eenheidsbeginsel, dat onze oogen wel niet zien, omdat het onzienlijk is, maar dat zijne leidende, alles stuwende werking doet gevoelen doordat het alle krachten, alle gassen en stoffen, aan zijne hoogere macht onderwerpt en alzoo het lichaam uitbeeldt. Doch zoodra de dood intreedt, houdt de heerschappij van dit vormprincipe op. En daarmede vangt de ontbinding aan, doordat nu diezelfde krachten, gassen en stoffen, bevrijd van haar samenbindende harmonie, zich stellen tegen elkander en het tastbaar doen worden, dat ook hier een koninkrijk, tegen zichzelf verdeeld, niet kan bestaan. De dood werkt door, totdat de absolute vernietiging is bereikt. Dit leert de ervaring, dat de dood in de groeve der verderfenis zijn vreeselijk werk doet, totdat het woord aan den mensch vervuld wordt: Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren.
En datzelfde geldt ook van den mensch in zedelijken zin. In den diepsten grond is de dood een zedelijk geschieden. Zooals het lichaam aan de ontbinding prijs gegeven wordt, Zoo is de mensch ook zedelijk in een ontbindingsstaat gebracht door de zondedaad. Als de apostel in Rom. 3 den zondestaat, waartoe de mensch vervallen is, teekent door te zeggen, dat hunne keel een geopend graf is, zij met hunne tongen bedrog plegen, slangenvenijn onder hun lippen is, vervloeking en bitterheid in hunnen mond, dat hunne voeten snel zijn om bloed te vergieten, vernieling en ellendigheid in hunne wegen is en zij den weg des vredes niet gekend hebben, dan wordt het daaruit wel duidelijk, hoe in den enkelen mensch en in de menschheid in haar geheel de zedelijke krachten zich tegen elkander stellen en al wat mensch heet en menschelijk kan worden genoemd, in een toestand van innerlijke strijd verkeert. In de menschheid worstelt alles ten doode toe, opdat de ondergang komen zal. Zoo zien wij het in de geschiedenis de eeuwen door bevestigd, zoo zien wij het in onze dagen onder de volkeren der wereld, zoo zien wij het in het leven van elk volk afzonderlijk, van elke stad, van elk gezin en indien wij oogen hebben voor hetgeen in ons geschiedt, nemen wij het ook waar ia onszelven. En kuo zijn wij den dood onderworpen, verschijnt in het licht van de scheppende idee onzes Gods de gansche wereld voor God verdoemelijk. Haar levenswet heeft zij verbroken, Gods souvereine majesteit van zich geworpen, het juk der gehoorzaamheid aan Gods wet afgeschud. En alzoo verkeert die wereld in den staat van voortdurende zedelijke ontbinding, die wezenlijk den naam van dood verdient.
Ja, Gods Woord laat ons dat wereldleven zien als proces van zonde en ongerechtigheid, dat tenslotte zijne eindontwikkeling bereikt in de openbaring van den mensch der zonde, den zoon des verderfs. Door deze teekening wordt ons niet slechts dat einde voorgesteld als trekken zich in één persoon de krachten der vernieling samen, maar wordt ook die vernieling zelve ons in hare volstrekte volkomenheid genoemd. Dat verderf in zijne volstrektheid verschijnt dan in zijn antigoddelijk wezen, als die mensch der zonde zich stelt tegen en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt. En dat wij daarbij inderdaad met eene procesmatige ontwikkeling van doen hebben, moge daaruit blijken, dat Paulus spreekt van eene verborgenheid der ongerechtigheid, die aireede gewrocht wordt. Het is dus in werking in de tegenwoordige wereld, waarin Gods Kerk leeft. Zoo is er dus een machtig, zich op alles werpend, over alles zich uitstrekkend verderf werkzaam in de wereld, dat begint in het paradijs, dat in het paradijs reeds was aangekondigd, toen de Heere de moederbelofte gaf, waarin het slangenzaad als de groote, eeuwigdurende vijand van het zaad der vrouw wordt aangekondigd. Ja, eigenlijk ligt de aanvang van dien strijd nog dieper in den val der engelen, waardoor voor het eerst het antigoddelijke beginsel zijne intrede doet in het heelal, dat God schept, opdat de heerlijkheid van zijn Wezen daarin openbaar worden zal. En daarom gaat dan ook ten laatste dat proces naar de groote eindcatastrophe, waarin de ongerechtige, die als de rijpe vrucht is van de giftplant der zonde, door den Heere zal worden verdaan door den Geest Zijns monds en waarin Hij te niet zal worden gedaan door de verschijning Zijner toekomst.
En dat nu inderdaad dat zondeproces, waaraan de menschheid onderworpen is, zich niet bepaalt tot den mensch alleen, maar zich uitstrekt van dien mensch uit over heel den kosmos, waarin hij als de beelddrager Gods is verschenen, dat kan daaruit blijken, dat die toekomst steeds wordt verbonden met de eindcatastrophe van den geheelen kosmos.
Zeker, dat zondeproces heeft voor de geschiedenis der menschheid zelve geweldige, ontroerende, vreeselijke gevolgen. die de eeuwen door als de barensweeën van die toekomst worden ondergaan. De apostel spreekt van eene toekomst naar de werking des Satans, waarin krachten en teekenen zelfs als wonderen der leugen zullen worden aanschouwd. Hij maalt ons die vreeselijke toekomst af als „eene verleiding der onrechtvaardigheid in degenen, die verloren gaan", als een tijd, waarin er geen liefde der waarheid meer gevonden wordt, waarin de kracht der dwaling zoo groot is, dat de leugen algemeen geloofd zal worden. Ja, de apostel Paulus teekent ons daar in 2 Thess. 2, een beeld van het menschelijk wereldleven, dat zeer veel gelijkenis vertoont met hetgeen onze dagen te aanschouwen geven. Och, dat wij toch oogen hadden om de waarheid van des Heeren Woord te zien, die ons in de geschiedenis onzer dagen voor oogen wordt gesteld, dat wij een hart hadden om te merken op de daden des Heeren, die Hij in ons midden voltrekt!
Maar nu is dit het treffende, dat Gods Woord, dat historische proces der zonde, welks voltrekking in de geschiedenis van ons geslacht plaats grijpt, nu ook in verband brengt met het gansche historische leven. Evenals het licht der wetenschap heeft ook in het Woord onzes Gods de wereld een begin en een einde. De wetenschap moge over den aard van dat begin velerlei verzonnen hebben, dat zij niet waarlijk weet, dat er een begin is, dat van dit heden en de toekomst het woord van Bilderdijk's lied geldt: „In 't verleden ligt het heden, in het nu, wat worden zal". Dit weet ook de wetenschap en dit leert ook Gods getuigenis. De Heere Jezus heeft het in Zijne eschatologische redenen in aansluiting bij de profetie des Ouden Verbonds, welker beeldspraak Hij vaak overneemt niet alleen, maar ook verdiept en vervult, ons gepredikt. Hij schetst ook in groote, scherpe, lijnen diezelfde geestelijke verwording, waarvan de apostel Paulus sprak, maar Hij gaat verder door het alles in verband te brengen met den voorbijgang van hemel en aarde samen, dus van gansch den kosmos. Hij vergelijkt dat kosmisch eindproces met den zondvloed. Het zal even onverwacht en even plotseling intreden. Hij wijst aan de geweldige rampen, die over de wereld zullen komen, het onnoemelijk leed, dat op de menschheid drukken zal als een zware last, dien de menschen wel zouden willen, maar niet kunnen afwentelen, op de oorlogen, de hongersnooden, de pestilentiën en de aardbevingen, die ten slotte nog maar een beginsel der smarten moeten worden geacht. De groote verdrukking luidt Hij voor zijne Kerk in, maar ook de redding en verheerlijking bij zijne wederkomst.
En die wederkomst gaat gepaard met alomvattende kosmische bewegingen, die de Christus in profetische beelden vertolkt. De zon wordt verduisterd, de maan geeft haar schijnsel niet, de sterren zullen van den hemel vallen, de krachten der hemelen zullen worden bewogen. En Hij houdt het aan zijne kinderen voor, opdat zij bereid zullen zijn, „want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen". En zoo wordt het ook door de apostelen verstaan. Petrus toch zegt, dat de hemelen en de aarde, die nu zijn, ten vure bewaard worden tegen den dag des oordeels en der verderving der goddelooze menschen. „Met gedruisch", zoo profeteert hij, „zullen de hemelen voorbijgaan en de elementen zullen branden en vergaan en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden." Zoo ligt dus in Gods Woord het zedelijk leven, de zondestaat der menschheid, vast verbonden aan het natuurlijk kosmisch bestaan. Het heelal, dat zich voor onze oogen ontvouwt, en het lot, dat de mensch der zonde draagt en hem wacht, hangen ten nauwste saam. Het heelal en de menschheid staan niet los naast elkander. De natuur, te midden waarvan wij leven, de aarde, waarop onze voet drukt, het lot van planten en dieren, van de millioenen hemellichamen, die het nachtelijk firmament ons onthult, het hangt alles onlosmakelijk saam met het oordeel Gods over de in zonde vervallen menschheid.
Zoo opent dus Gods Woord een diepen blik in het kosmisch leven, laat het ons den mensch zien in zijne alles overtreffende roeping om de mond der schepping zich te bewijzen, die voor al wat is en aanzijn heeft het „Soli Deo Gloria" uitroepen zal, maar die in zijn val nu ook dien ganschen kosmos meesleept, dien geheel betrekt in het oordeel des Almachtigen, zoodat de apostel zeggen kan: „want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft.
En zooals nu door het Woord alle dingen zijn, de hemelen en de aarde weggelegd werden als een schat, zoo worden zij ook door datzelfde Woord ten vure bewaard tegen den dag des oordeels, zooals ook door datzelfde Woord Gods Kerk wordt behouden. Dat Woord is vleeschgeworden, heeft onder ons gewoond, het oordeel gedragen, alle gerechtigheid volbracht, opdat de Vader in den Zoon door den Heiligen Geest Zich een volk zou heiligen, waarin de gansche kosmos zijne eindbestemming zal bereiken. Van dat volk geldt het dan ook, dat het is wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende Woord van God. En deze Middelaar is het Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, in wien deze wederbaring wordt voltrokken.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 november 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van de wedergeboorte. V

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 november 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's