Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de wedergeboorte. X

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de wedergeboorte. X

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Colossenzen 1:17, 18.En Hij is voor alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door Hem. En Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij, die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in allen de eerste zou zijn.

Zoo daagt er dus voor de gevallen engelen geen morgenstond des heils .en zelfs geen uitkomst in het niet-zijn, dat immers altijd nog het ellendig zijn te boven gaat. De onveranderlijkheid van Gods Wezen, de onveranderlijkheid van Zijnen Raad tot scheppen, sluit hunne vernietiging uit. Ook over de wereld der geesten gaat het licht van eeuwig recht, zoodat, wie onder hen viel, geene redding kan verwachten. En daarom des te heviger briescht hunne vijandschap tegen God almachtig en gaat Satan rond „als een brieschende leeuw, zoekende wien hij mocht verslinden". Hij verschijnt met het heir der afvalligen als de anti-goddelijke, die tot zijn eeuwigen ondergang worstelt en ervaart, dat de Heere God is en dat Hij Zijne eer aan geen ander geven zal.
Zoo blijkt dus uit het eeuwig oordeel, dat over de wereld der geesten gaat, dat de wederbarende werkzaamheid Gods niet beteekent eene herhaling van de scheppende daad, en dat zij krachtens Gods eigen Wezen en Zijn eigen goddelijk deugdenbeeld niet strekt, noch strekken kan tot vernietiging of redding van de wereld der gevallen engelen. De wederbaring van het universum doelt niet op de wegwissching van de donkere schaduwen der tegenstelling tusschen God en schepsel in het algemeen, nog veel minder op de vernietiging van het anti-goddelijke. De scheppende daad heeft de strekking de heerlijkheid van Gods Wezen te openbaren. En dat goddelijk Wezen wordt niet alleen uit Zijne liefde openbaar. God is liefde, doch niet als de liefde, die de mensch der zonde als liefde uitgeeft. De liefde der menschen, zooals zij van nature zijn, is in den diepsten grond eene eigenliefde, waarin de zondaar zelve de eerste en de laatste is. Daarom is er zooveel teleurstelling in het leven der menschen, wordt de dierbaarste verwachting zoo dikwijls beschaamd. En daarom heeft ook de wereld na zoovele eeuwen van zondeleven, ook al wordt haar eene andere liefde gepredikt, geen ander beeld kunnen voortbrengen dan ons door den apostel in Rom. 4 wordt geteekend in schrille kleuren, wanneer hij den algemeenen zondestaat beschrijft en de openbaringen ervan beschrijft als een „geopend graf", dat in het binnenste wegschuilt. De keel is het geopende graf, want zij geeft een uitweg aan het verderf in het verborgen leven des menschen. En daaruit komt het bedrog op, het slangenvenijn onder de lippen, de vervloeking en de bitterheid, de zucht naar bloed, naar vernieling en ellendigheid. Zoo bestaat de wereld. Dit is haar zedelijk leven. En wie niet misleid wordt door ijdelen waan en nuchter de werkelijkheid waarneemt, die moet deze werkelijkheid, zooals de apostel haar beschreef, bekennen.
Vooral onze dagen hebben ons de dwaasheid leeren zien van hen, die de onmogelijkheid van den oorlog predikten en den waan verkondigden, dat de cultuur der moderne menschheid al dezen gruwel overwonnen zou hebben. De volken der wereld van onzen tijd bevestigen Paulus' oordeel. En wat onder de volken in het groot is, woelt in de menschelijke samenleving in het klein. Waar ook het menschelijke leven zich voor ons stelt, steeds openbaart het diezelfde grondtrekken van een mateloos egoïsme, ook dan als dit soms schoone vormen aanneemt en verschijnt als een engel des lichts. Toch is er ook in dezen zondestaat van het egoïsme, van den ikdienst des menschen, iets dat herinnert aan het Godsbeeld, waarnaar de mensch geschapen werd. Maar dat iets, dat daaraan denken doet, is juist de oorzaak van de vreeselijke, gruwelijke ontwrichting, die de val heeft voortgebracht. Tot dat beeld Gods behoort ook het leven, zooals het in den mensch als beelddrager Gods verschijnt. In het eeuwige Woord, dat in den beginne bij God en zelve God was, en waardoor alle dingen gemaakt zijn, in dat Woord „was het leven en het leven was het licht der menschen". In den mensch is een leven, dat licht wordt genoemd. Dat is zijn rede-leven, waardoor de mensch zoo is, dat hij, in onderscheiding van de lagere schepselen weet, dat hij levend is en voor Gods aangezicht leeft. Zijn schepping naar Gods beeld sluit dus het leven in en dat wel in dien hoogeren zin, waarom het in Gods Woord „licht" wordt genoemd. God is dus ook de levende God, Hij heeft het leven in Zichzelven, van en door en uit Zichzelven, terwijl de mensch het alleen maar krachtens de scheppende daad deelachtig kan zijn. Doch ook de mensch heeft leven. En nu is dit het eigenaardige in het leven, de karaktertrek, die allen levensvorm typeert, dat het leven leven wil. Het leven is nimmer zonder drang tot zelfbehoud. Ook het nietigste levende wezen wordt door dien drang bewogen.
En dit is ook zoo in den mensch, hoewel uit den aard der zaak in den mensch die drang tot zelfbehoud den hoogeren, redelijken vorm aanneemt, die gegrond is in zijne schepping naar Gods beeld. Maar daaruit blijkt nu ook het vreeselijke, het gruwelijke in zijnen val, dat de mensch dien levensdrang, dien hij van God heeft ontvangen, opdat hij als drager van Gods beeld uit en door en tot den Heere leven zou, zich heeft losgemaakt van zijnen Schepper en zijn levensdrang dus eenzijdig, los van God, gericht heeft op zichzelven. Hij wilde niet, dat God Koning over hem zijn zou en slechts zijn eigen koning wezen. Alle drang zijns levens is dus, dank zij zijnen zondestaat, van God af om zichzelven tegenover God te handhaven, zelve als een god te zijn voor des Heeren aangezicht. Zoo is er dus de heerschappij van die zelfzucht, die drang tot handhaving van het ik, die doorzetting van de zelfheid in al haar wenschen en begeeren, die het eigenlijke karakter van het wezen der zonde is. Daarom gaat het den mensch van nature in zijn leven en streven alleen, om zichzelven, met verwerping van dien God, aan Wien hij allen levensadem dankt van oogenblik tot oogenblik.
Daarin ligt dus de diepe ontwrichting door de zonde teweeggebracht, de innerlijke verwrongenheid, die de Heere Jezus noemt, als Hij spreekt van „een krom en verdaaid geslacht". Daarin openbaart zich het wezen der ongerechtigheid, die dan ook in het Oude Testament met het woord „aven" wordt genoemd, waarvan de oorspronkelijke beteekenis verdraaidheid en verkeerdheid aanduidt. De levensdrang des menschen, die hem bereid werd, opdat hij, als de drager van „het licht", zijnen Schepper zou verheerlijken door een levensgang, die het „uit Hem, door Hem, tot Hem" tot volle openbaring zou brengen, werd dus door zijne zondedaad als in zijn tegendeel verkeerd. Die levensdrang heerscht nog, maar nu losgemaakt van zijn levensgrond, in den levenden God. En zoo werd het menschelijke leven in al zijne uitingen, los van God, onttrokken daarom ook aan zijne ware eindbestemming, de eeredienst van zijn „ik", in den tempel der meest volkomen zelfzucht. Het egoïsme draagt den mensch tot in zijn diepste wezen, zoodat het van nature ook zelfs de schoonste levensidealen doordringt en stempelt. Daarom is dus ook die menschelijke liefde, zooals zij van nature gekend en getoond wordt, in den diepsten grond eene openbaring van die zelfzucht van het natuurlijk zondaarshart.
En meen nu niet, dat het in de teederste levensverhoudingen, die wij menschen van nature kennen, anders zou zijn. Als het waar is, dat de zondaar, zonder dat er van waarachtige bekeering tot God sprake is, door den ijver in goede werken zich den hemel meent te kunnen ontsluiten en dus zichzelven daarin kan zoeken en kennen, zou het dan minder waar zijn in de levensverhoudingen, die in den omgang met menschen en in onze intiemste betrekkingen, zich doen gelden? De ervaring leert het eiken dag, treedt ook in elk menschenleven op. Heel dit wereldleven van volken en individuen beide verschijnt als een machtige worsteling, waarin zij allen zich stellen tegen elkander.
Daarom, als er op deze wereld nog van liefde kan worden gesproken, dan alleen doordat zij ons in den Heere Jezus Christus wordt geopenbaard niet alleen, maar de belofte aan ons wordt vervuld, dat Hij den Heiligen Geest ons geeft, die uit het Zijne nemen kan om het ons te geven. De eenige, die waarachtige liefde kent en waarachtige liefde openbaarde in de daad, was Hij, die, hoewel Hij geene zonde kende, tot zonde gemaakt werd, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Hij stierf voor de onrechtvaardigen en bewees in den dood der verzoening, de eeuwige liefde Gods.
God is liefde. Hij is het liefde-Wezen, niet dus als een mensch der zonde, die de gruwelen bedekt, voor zijn eigen verderf de oogen sluit, zichzelven schoon tracht te wasschen en zichzelven zeer licht zijne gruwelijkste zonde vergeeft. Daarom is het, dat hij dan ook niet weten wil van het eeuwig oordeel Gods, van eeuwigen doem en eeuwigen dood. Tegenover het liefde-Wezen Gods stelt hij zijne eigenliefde, zijne vrome wenschen, zijne ijdele begeerten, zijn door zonde vervalschten drang tot zelfbehoud. En dan ontzegt de zondaar met zijn verdorven liefdes-ideaal aan het goddelijke Wezen Zijn eeuwig recht. Dan wordt de leer geboren, die de eeuwige straf ontkent, het goddelijk Wezen de eere van Zijn recht ontzegt en bazelt van een liefde Gods, die ten laatste wel alles zoo zal herstellen, dat hetgeen hier door den mensch geschiedt, van geene beteekenis wordt geacht. Het eeuwige recht in het goddelijk Wezen wordt aangerand en dus Zijne eere bezoedeld, door eene vermenschelijking van Zijn Wezen, die wortelt in de zelfzucht van het natuurlijk zondaarshart.
God is liefde, dat wordt maar al te dikwijls het machtwoord, waarmede de valsche leer het goddelijk Wezen verloochent door Hem te ontzeggen de glorie van Zijn eeuwig deugdenbeeld. Die leer is geboren dus uit denzelfden geest, die den Satan draagt in zijn worsteling tegen den Almachtige. Die leer is de vrucht van de werking desgenen, „denwelken de Heere verdoen zal door den Geest Zijns monds en te niet zal maken in de verschijning Zijner toekomst". Zij behoort tot de wonderen der leugen, tot ,,de verleiding der onrechtvaardigheid in degenen, die verloren gaan." De liefde der waarheid wordt alzoo verloochend. Zij wordt gezonden als eene kracht der dwaling, opdat zij de leugen zullen gelooven, die een welbehagen hebben in de ongerechtigheid en alzoo zullen ontvangen het eeuwig oordeel.
Er is dan ook in onze dagen een streven op te merken naar die leer der valsche liefde Gods, die Zijne eere schendt, die Zijn Wezen aantast, die Zijn deugdenbeeld loochent en die een der teekenen is van de verborgenheid der ongerechtigheid, die aireede wordt gewrocht, als de voorbode van de openbaring van den ongerechtige. De Heere Jezus heeft daarvan gezegd: „Let op de teekenen der tijden. De Zoon des menschen, als Hij wederkomt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde!"

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 december 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van de wedergeboorte. X

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 december 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's