Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de wedergeboorte. XII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de wedergeboorte. XII

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Colossenzen 1 : 17 en 18. En Hij is voor alle dingen en alle dingen bestaan tezamen door Hem. En Hij is het hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij, die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in allen de eerste zou zijn.

De universeele wederbaring, die zich dus over geheel den kosmos uitstrekt, mag alzoo niet beschouwd worden als eene herhaling van het scheppingswerk. Zij sluit niet in eene vernietiging der gevallen engelen en ook niet hunne redding, daar zij als voor de eeuwigheid geschapen, niet vernietigd kunnen worden. Hun wacht het eeuwig oordeel, waartoe zij bewaard worden, tot op dien grooten dag onder de duisternis met eeuwige banden besloten. En wat nu van de gevallen engelen geldt, is ook tot op zekere hoogte van toepassing op de menschen. Tot op zekere hoogte, doch niet geheel. Er is een onderscheid, dat samenhangt met den eigen aard des menschen. De schepselen zijn allen geschapen naar hunnen aard. En ook de mensch is een wezen, dat zich van alle andere schepselen onderscheidt door een geheel eigen aard. Hij heeft een geheel eigen karakter, is met eigen gaven toegerust, zoodat er tusschen hem en de natuurwezens van lagere orde eene onoverbrugbare klove ligt. Natuurlijk hebben de geleerden, die in plaats van onder het licht van Gods Woord de wereld te zien en te waardeeren, haar bij den glans van het evolutie-beginsel benaderden, ook getracht de scheiding tusschen mensch en dier weg te wisschen. De mensch werd voor hen een dier van hoogere ontwikkeling, een wezen, dat uit een dierlijk prototype is opgekomen. En het ligt voor de hand, dat hij dan niet meer een beelddrager Gods kan zijn. Hij behoort dan eigenlijk naar zijn oorsprong, tot de dierenwereld. En alle hoogere gevoelens, zijne zedelijkheid en godsdienst, zijn met de rede zelve product dezer evolutie, begeleidende verschijnselen van dat levensproces, waardoor hij is geworden wie hij is. De geëvoloeerde mensch, die niet meer is dan een hoog-ontwikkeld, zij het dan het hoogst ontwikkeld dierlijk wezen, is dus niet drager eener onsterfelijke ziel. Hij is niet voor de eeuwigheid geschapen. Hij deelt het lot der dieren en met zijn dood keert hij weder tot het niet-zijn, waaruit hij is opgekomen. Voor een eeuwig oordeel is hier dus geene plaats overgebleven, 'evenmin als er plaats is voor eene van God verordineerde zedewet, voor een door God gehandhaafd eeuwig recht. Het is begrijpelijk, dat bij zulk eene wereldbeschouwing het zedelijk peil der beschaving dalen moet. En het behoeft geen betoog, dat eene der oorzaken van het cultureele verval der Westersche volken schuilt in de groote uitbreiding, die deze wijsheid der zoogenaamde ontwikkelden en intellectueelen onder de massa heeft verkregen. De decadentie der cultuur wortelt in het verloochenen van Hem, die als de verrezen Heiland de bron is geweest, waaruit zij is ontsproten. Het eeuwige licht ging alzoo onder. De tot een dier geworden mensch heeft dan ook slechts een dierlijk lot te wachten. Van eeuwig en onsterflijk leven is onder dezen geene sprake meer.
Zoo is er dus eene verloochening van eigen natuur tegen de inspraak der consciëntie in, want hoe de menschen zich dit ook mogen diets maken, vrede hebben zij er niet bij en hun leven verliest er door aan innerlijke waarde. Zooals de dwaas wel in zijn hart zegt: „er is geen God", maar het nooit kan zeggen met zijn hart, zoo kan de dwaas zich ook wijsmaken, dat er geene onsterfelijkheid is, maar hij zegt het niet met zijn hart. In zich draagt hij den rechter, die hem spreekt van oordeel en recht en hem fluistert van een eeuwig leven, waarin de vrucht ligt van het zaad, dat in dit heden werd gezaaid.
De mensch is wezenlijk een andere dan waarvoor hij in deze wereldbeschouwing van het hedendaagsche evolutionisme doorgaat. De Prediker kent den mensch, zooals hij wezenlijk is, wanneer hij zegt, dat God ieder ding schoon gemaakt heeft op zijnen tijd en er dan aan toevoegt: „ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd". De mensch heeft een onuitroeibaren drang naar het eeuwige, al schiet hij in zijne geestelijke gaven tekort om Gods werk te kunnen doorgronden. Het werk, dat God gemaakt heeft, kan hij niet uitvinden van het begin tot het einde toe. Hoe zou hij het vermogen, daar hij toch een eindig schepsel is en blijft! Maar dat doet niets af aan het feit, dat hij voor de eeuwigheid geschapen, in zijn diepste wezen zijn drang naar het eeuwige beseft. Ook daarin is de mensch beelddrager Gods. De eeuwige God schept hem voor de eeuwigheid, maar anders dan de engelen. De engelen, hoe hoog begaafd, hoe wonderbaar ook als geestelijke wezens, behoorend tot de onzienlijke schepselen, staan toch in dit opzicht achter bij den mensch, dat zij slechts tot deze ééne geestelijke orde behooren, terwijl de mensch naar zijn geestelijk wezen van hoogere orde, naar zijn lichamelijk zijn tot die andere, tot de stoffelijke wereld behoort. Gods engelen zijn gedienstige geesten, die worden uitgezonden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen. Daarom staat er dan ook, dat de verheerlijkte Middelaar zooveel voortreffelijker geworden is dan de engelen, dewijl Hij een uitnemender naam boven hen geërfd heeft. Was Hij in Zijne vernedering een weinig minder gemaakt dan de engelen, toch werd Hij met eere en heerlijkheid gekroond, nadat Hij het werk der verzoening had tot stand gebracht in den weg des lijdens.
De mensch behoort dan ook tot hemel en aarde beide. Tot den hemel naar zijn geestelijk wezen als geschapen naar Gods beeld, tot de stoffelijke wereld, daar hij wat zijn lichaam aangaat, geformeerd werd uit het stof der aarde. Zoo neemt dus de mensch in deze schepping eene centrale plaats in, opdat hij in onderscheiding van de engelen, als een vertegenwoordiger zou zijn voor hemel en aarde beide. Voor de gansche schepping, voor de aardsche en de hemelsche, moet hij Gods lof verkondigen, opdat eenmaal in en door hem, als hij de verbondsgehoorzaamheid zou hebben volbracht, in zijne Godverheerlijkende eindbestemming, den Heere door Zijne schepselen bij monde van den mensch, de lof en de aanbidding zou worden toegebracht. Hoe diep de mensch gevallen is, dat blijkt nergens beter dan uit de vergelijking van hoe hij moet zijn óm eeuwig des Heeren lof te kunnen verkondigen, met hoe hij nu is geworden en wat hij nu doet en nalaat. Maar zoo ligt nu ook de conclusie voor de hand, die voor de eeuwigheid geschapen mensch, geroepen krachtens zijne schepping naar den beelde Gods, tot die eeuwige eindbestemming in de verheerlijking Gods, doch door moedwillige ongehoorzaamheid en listige omleiding des duivels gevallen, die mensch kan evenmin aan het eeuwig oordeel Gods ontkomen. De Heere eischt van hem al hetgeen Hij op grond der aan dien mensch geschonken gaven van hem eischen moet. En dus staat die mensch in eeuwigheid verantwoordelijk voor wat hij is geworden, voor wat hij deed en naliet. En ook van hem geldt het, dat hij voor de eeuwigheid geschapen, evenmin aan de vernietiging kan worden prijsgegeven. Ja, dat zal de mensch zelfs dan niet kunnen, als hij zelve de vernietiging onder den geweldigen druk zijner angst en vreeze zou begeeren. Staat er niet geschreven, dat als de put des afgronds geopend werd door de uit den hemel gevallen ster, sprinkhanen opkwamen, die wel aan Gods uitverkorenen geene macht zouden hebben, maar die dan toch een vreeselijk lijden zouden brengen, want hunne pijniging was als die van een schorpioen, wanneer hij een mensch gestoken heeft? En om ons dan de ontzetting van dat lijden te malen, zegt de ziener op Patmos: En in die dagen zullen de menschen den dood zoeken en zullen die niet vinden en zij zullen begeeren te sterven en de dood zal van hen vlieden. En als diezelfde ziener aanschouwde, dat de hemel wegweek en bergen en eilanden bewogen werden en allen, machtigen en grooten der aarde, vrijen en dienstknechten, zich verbergden, dan hoorde hij de roep opgaan tot de bergen en tot de steenrotsen: „Valt op ons en verbergt ons van het aangezicht Desgenen, die op den troon zit en van den toorn des Lams." Als de groote dag Zijns toorns komt, wie kan dan bestaan! Dit is juist het vreeselijke, dat de voor de eeuwigheid geschapen mensch, ook al spant hij alle krachten daarvoor in, toch niet van zijn eigen, voor de eeuwigheid geschapen, wezen kan worden verlost. De menschen in de verharding hunner zonde voortgezweept door den geesel hunner consciëntie, mogen meenen den dood te kunnen vinden, toch zullen zij hem niet vinden, al ontvluchten zij dit aardsche leven en de banden der ellende, waarin het hen slaat.
De mensch kan wel zijne eeuwige bestemming niet bereiken, maar het eeuwige wezen, dat hij krachtens Gods scheppende daad deelachtig is, kan hij niet verliezen. Geen schepsel kan zich bevrijden van zijne door God hem ingelegde wezenheid. En dus blijft ook de mensch uit dat oogpunt mensch, hoe diep hij ontvallen moge zijn aan het doel, door God zeiven hem gezet. De mensch blijft in zijn val toch altijd een mensch, zoodat hij, als hij zijne eeuwige bestemming dan door de zondedaad verliest, als voor de eeuwigheid geschapen, onder het eeuwig recht zal blijven. Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. Hij heeft gegeten en is den dood gestorven. En sinds geldt van hem, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt worde en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij. Dit is de vrucht van den val, de dood, waarin hij is verzonken, daar hij de wet, door den Schepper voor zijn wezen gesteld, heeft verbroken. En zoo blijft hem met die breuk de eeuwige dood, het eeuwig sterven, waaraan hij zich niet ontworstelen kan, omdat hij zich nimmer kan vrijmaken van den last des oordeels, waardoor zijn mond gestopt wordt en de gansche wereld voor God verdoemelijk ligt. Immers, de val van den eersteling sluit in zich aller dood en doem.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 januari 1935

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van de wedergeboorte. XII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 januari 1935

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's