Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de wedergeboorte. XIII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de wedergeboorte. XIII

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Colossenzen 1 : 17 en 18. En Hij is voor alle dingen en alle dingen bestaan tezamen door Hem. En Hij is het hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij, die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in allen de eerste zou zijn.

De universeele, al het kosmische omvattende proces der wederbaring sluit dus niet in de redding der engelen, die ongehoorzaam waren, noch ook de redding van alle menschen hoofd voor hoofd. En daar eene vernietiging van wat in ongehoorzaamheid ondergegaan is, uitgesloten blijft, omdat de wedergeboorte niet beteekent eene herhaling van de scheppende daad, zoo blijft dus ook de mensch als onsterfelijk schepsel bestemd voor eeuwig voortbestaan, zij het dan onder vloek en dood.
Doch hier trekt nu ook het eigenaardig menschelijk wezen onmiddellijk de aandacht. De mensch is een ander schepsel dan de engelen Gods. Hij behoort tot twee wezenlijk onderscheiden scheppingsgebieden. In de eerste plaats is hij een geestelijk wezen, drager dus eener onsterfelijke ziel, daarna ook is hij een stoffelijk wezen, drager dus van een lichaam, dat samengesteld, opgebouwd uit vele elementen, na den val voorbestemd is van den beginne om terug te keeren tot de stof, waaruit het genomen is. De mensch is dus de eenheid van geestelijk en stoffelijk wezen. Hij is niet geschapen als eene samenvoeging van geest en stof, van ziel en lichaam, maar dank zij de scheppende daad, als beider eenheid. In Genesis 2 : 7, waar ons des menschen schepping wordt beschreven, treedt dit één zijn des menschen aan den dag. De Heere wordt ons daar voorgesteld als de boetseerende kunstenaar, die het stof der aarde vormt tot een menschelijk lichaam. „En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde", zoo staat daar geschreven.
Dat was het eerste. Hij bereidt het lichaam toe. Door deze plastische beschrijving geeft de Heere een licht over 's menschen wording naar zijn lichaam. En dan wordt er aan toegevoegd, dat Hij in dit gevormde, uit het stof der aarde geboetseerde beeld, het leven deed geboren worden. Ook dit wordt ons op eene teekenachtige wijze meegedeeld in deze woorden: ,,en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens". Het stoffelijke beeld werd alzoo bezwangerd met levensadem. Deze schepping was eene voortzetting van de schepping in den beginne, als ons de aarde beschreven wordt als woest en ledig, en duisternis was op den afgrond, dan wordt daaraan toegevoegd: ,,en de Geest Gods zweefde op de wateren", als een broedende, met leven bezwangerende Geest, die het leven baren zal in de schepping, wanneer zij is toebereid om de levende wezens te genereeren. En zoo wordt nu in onderscheiding van al het andere, dat leven heeft, de mensch ons voorgesteld als van eigen oorsprong, als een afzonderlijk voortgebracht schepsel, dat naar Gods beeld en gelijkenis geformeerd, met eigen scheppingsweg ook een eigen eindbestemming heeft. Daarom wordt ons dan ook, wanneer de Schrift aanvangt in Genesis 2, na de algemeene wording aller dingen, zich bijzonderlijk te bepalen tot de aarde en hetgeen daarop, zal ontstaan om Gods scheppingsdoeleinden te verwezenlijken, nadrukkelijk des menschen ontstaan opnieuw voorgesteld, opdat de mensch zal weten, dat hij een geheel eenig schepsel is, onderscheiden van alle andere aardsche schepselen, onderscheiden ook van alle hemelsche.
Van alle aardsche is hij onderscheiden door een eigen afzonderlijken oorsprong, van alle hemelsche, doordat hij als beelddrager Gods toch met de aarde verwant is. Zoo is hij als bekwaam om een middelaar te zijn, die voor alle schepsel de mond kan wezen, die Gods heerlijkheid uitroepen zal.
Uit het stof der aarde wordt hij geformeerd, de adem des levens wordt in zijne neusgaten geblazen door den Heere God zeiven. Dat leven in hem is dus van bijzondere orde. draagt een geheel eigen karakter, zoodat het in Gods Woord ons wordt verklaard als „het leven, dat het licht der menschen was". Het menschelijke leven wordt hem tot een licht, klimt in den mensch op tot licht, zoodat hij de schepping, zichzelven o ! , schouwt in onderscheidenheid van God den Heere en van alle andere schepselen. Het leven wordt bij hem dus tot een redelijk leven. Doch hoewel zoo opgebouwd, uit stof geformeeid. bezwangerd, doordat in zijne neusgaten de adem des levens wordt geblazen door den Heere God zeiven, is die mensch eene eenheid: „de mensch werd tot eene levende ziel". Die eenheid van lichaam en ziel, zooals zij ons in de Schrift geopenbaard werd, is met name ook door de moderne wetenschap bevestigd.
Zoo verschijnt dus de mensch op deze aarde als een geestelijk- stoffelijk wezen, waardoor hij inderdaad een mikrokosmos, een wereld in het klein is, die in volkomenheid niet slechts drager is van een leven, dat tot de geestelijke, hemelsche scheppingsorde behoort, maar eveneens als levend wezen het exempel is van alle levende wezens van lagere orde. Ook de lagere wezens worden gedragen door een zielsbestaan, doch naar den aard van hun wezensorde. Hun leven is niet dat licht, dat den mensch onderscheidt van hen allen. Zij verkeeren in de schemering, naar de orde van hun wezen meer of minder donker, maar nimmer in het licht, zooals het in den mensch tot volle rede-klaarheid opgegaan is.
Doch vanwege dit stoffelijk-geestelijk zijn des menschen verschijnt nu de menschheid als opgenomen in het scheppingsproces, dat de aarde met den ganschen kosmos doorloopt. De aarde wordt door God geschapen, opdat zij hare eindbestemming zal verwezenlijken. Zij doorloopt een scheppingsproces, dat in zijne voleindiging eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde voortbrengen zal. En dus is er dit onderscheid tusschen de schepping van engelen en menschen, dat de engelen-wereld, waarin iedere engel een afzonderlijk geformeerd schepsel is, op éénmaal wordt voortgebracht door ééne, allen in het aanzijn roepende scheppende daad. Als die daad is voltrokken, zijn alle engelen daar. En na die ééne scheppende daad worden geen andere, meerdere engelen in het aanzijn geroepen. God schept alle engelen, zoodat zij om zoo te zeggen, voltallig uit het niet-zijn tot het zijn worden gebracht. Hun getal is niet voor vermeerdering, noch voor vermindering vatbaar. Hoevele milloenen en legioenen de Heere geschapen heeft, hun aantal, hoe groot ook, is volkomen, is blijvend, is onveranderlijk, want als geestelijke wezens worden zij niet door vermenigvuldiging, maar door de ééne scheppende daad voortgebracht. Dit volgt uit het engelen-wezen, dat als rein geestelijk voor geene vermenigvuldiging vatbaar is.
Heel ander echter bestaat de mensch. Hij wordt geschapen onder de wet der vermenigvuldiging. Zoodra de mensch geschapen is, staat van hem geschreven: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde en onderwerpt haar en hebt heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt." Daarop is de mensch aangelegd, want naar het beeld Gods geschapen, geldt het van den mensch: „man en vrouw schiep Hij ze". Ook dat hangt onlosmakelijk samen met zijn geestelijk-stoffelijk wezen, waardoor hij in de naar zijne eindbestemming voortschrijdende kosmos is ingeweven. Gods werk met betrekking tot den kosmos is niet geëindigd met de scheppende daad, maar omgekeerd vangt het daarmede aan. Als de Heere rust op den zevenden dag van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, dan is dat geene rust in niets doen. „Mijn Vader", zegt de Heere Jezus, „werkt tot nu toe". En in Genesis 2 : 3 wordt gezegd, dat Hij rust „om te volmaken". Met die scheppende daad vangt het scheppingsproces aan, wordt het in beweging gezet, opdat Gods scheppende gedachte verwezenlijkt worden zal. En zoo vangt nu ook met de schepping des menschen de menschheid aan te bestaan, terwijl de eerste mensch, het eerste menschenpaar, als de kiem is, waaruit nu de planting der menschheid zal opkomen. Zoo staat die menschheid onder de wet der vermenigvuldiging. Zij zal vruchtbaar zijn, vermenigvuldigen en de aarde vervullen, opdat de doeleinden Gods zullen worden verwerkelijkt. Daarom gaat nu die ontwikkeling van den kosmos in zijn geheel, die der menschheid in het bijzonder, niet om buiten Gods voortgaande scheppende werkzaamheid. Die voortgang is als de steeds zich vernieuwende, door het kosmische leven zich voortzettende scheppingsdaad, waardoor de kosmos niet alleen wordt onderhouden, maar ook tot volle ontplooiing zal worden gebracht. Alzoo wordt de menschheid vermenigvuldigd door het eigen, haar inherente, door schepping ingelegde geslachtelijk leven, waarin de Heere God altijd opnieuw het stof bezwangert met den adem des levens.
In den diepsten grond is het leven eene verborgenheid. Hoe ver ook de wetenschap moge zijn voortgeschreden, het leven zelf, het leven naar zijn wezen, is en blijft vcor haar een mysterie, kan niet doorgrond worden. Het valt naar zijn wezen buiten de grenzen van het menschelijk kennen. Het verschijnt ons in zijne openbaringen, maar het wezen des levens zelf ligt en blijft liggen buiten het bereik van ons menschelijk weten. Elk menschenkind. is in zijn eersten aanvang een mysterie, al is er sprake van deeling van cellen en hunne verbinding. De levensdrang in dat alles is eene verborgenheid. Zoo heeft dé Psalmdichter dat ook verstaan, toen hij zong: ,,Ik loof U, omdat ik op eene heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uwe werken! Ook weet mijne ziel het zeer wel". En als hij dan denkt aan zijn levensoorsprong in den schoot zijner moeder, dan wordt het hem klaar, hoe zijn gebeente voor God niet verholen was, toen hij in het verborgene gemaakt werd, als een borduursel gewrocht werd in de nederste deelen der aarde. Dat is voor hem de moederschoot, waarin de Heere God het leven, zijn leven, had geschapen.
Zoo is dus de menschheid wordende, door de voortgaande scheppende en onderhoudende daden Gods. Maar zoo bestaat zij dan ook geheel anders dan de wereld der engelen. Zij is eene genetische eenheid, leeft onder verband der geslachten en staat dus als eene eenheid voor God. Hij schept in den eersten mensch de menschheid, die door de levenswet, waaronder zij staat, krachtens de scheppende daad zal uitbreken in veelheid, opdat de aarde zal worden vervuld en de menschheid tot hare voleinding gebracht, Zijn scheppingsdoel zal verwerkelijken. En dat einddoel ligt in de verheerlijking van Zijn eigen goddelijk Wezen, die volkomen wordt in de openbaring van het deugdenbeeld Gods. In den mensch moet dat beeld Gods, waarnaar hij werd geschapen, in volle schoonheid uitstralen. De mensch, aan wien en in wien het geopenbaard wordt, zal het moeten kennen, hij zal het moeten liefhebben om met Hem in de eeuwige zaligheid te leven om Hem te loven en te prijzen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 januari 1935

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van de wedergeboorte. XIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 januari 1935

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's