Gethsemané IV
Matth. 26 : 36—45 en Lucas 22 : 43—44.
Toen ging Jezus met hen in eene plaats genaamd Gethsemané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat ik henenga en aldaar zal gebeden hebben. En met zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedeüs, begon hij droevig en zeer beangst te worden. Toen zeide hij tot hen: Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe: Blijft hier en waakt met mij. En een weinig voortgegaan zijnde, viel hij op zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan: doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt. En hij kwam tot de discipelen en vond ze slapende, en zeide tot Petrus: Kondet gijlieden dan niet één uur met mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Wederom ten tweede male henengaande, bad hij, zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat ik hem drinke, uw wil geschiede. En komende bij hen, vond hij ze wederom slapende: want hunne oogen waren bezwaard. En hen latende, ging hij wederom henen ten derde male, zeggende dezelfde woorden. Toen kwam hij tot zijne discipelen en zeide tot hen: Slaapt nu voort en rust; zie de ure is nabij gekomen, en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. En van hem werd gezien een engel uit den hemel, die hem versterkte. En in zwaren strijd zijnde, bad hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen.
Het kan niet worden ontkend, dat de Kerk des Heeren meer stilstaat bij het bloed, dat gevloeid is op Golgotha, dan bij de bloeddroppels in den olijvenhof gestort. T o c h mogen wij deze bloedstorting niet vergeten, want het is een wezenlijk stuk van het borgwerk van Immanuël.
Aan het kruis spelen de menschen een groote rol. Zij hebben hem bloedend gegeeseld, Zijn rug was doorploegd en zij hadden hunne voren lang getogen. Zij hebben met den rietstok op zijn hoofd geslagen. De doornenkroon hebben zij meedoogenloos gedrukt in zijne slapen. Het bloed lekte langs zijn gezegend aangezicht. M a a r hier in den hof, is het de Heere zelf, die rechtstreeks zijn bloed uitperst. Hier raakt geen menschenhand hem aan. Hij offert zich Gode op en God eischt hem op ter slachting. Dit bloed wordt van binnen uit gegeven, omdat het is geëischt door den Rechter des hemels, de God der geesten van alle vleesch. In die zieleangsten heeft hij God volkomen recht en gerechtigheid toegeschreven en den vloek aanvaard. Jezus offert in Gethsemané zijn reine ziel aan den Vader, die Sions twistzaak twisten zal in Z i j n e n Eeniggeborene. Dierbare Jezus! Als de stemvork des hemels wordt aangeslagen, beginnen de snaren der ziel te trillen. Dan gaan we van hem zingen:
Die voor een volk, dat niet kon dan God haten,
Aan 't kruis genageld is, smartvol van God verlaten,
En door zijn helle-lijden in den hof en aan 't kruis
Dat volk, door Hem tevoren zoo gunstig uitverkoren,
V e r w i e r f bevrijding van de hel, ja aan dat gruis
Bereidd' een eeuwig hemelsch Thuis!
Door den eeuwigen Geest offert hij zich Gode onstraffelijk op. In het onkreukbaar recht schittert weergalooze liefde. Hij heeft de Zijnen lief gehad tot het einde. Christus en dien gekruisigd, den Jood een ergernis en den Griek een dwaasheid, maar u die gelooft is hij dierbaar. Mijn Liefste is blank en rood en hij draagt de banier boven tienduizend. Zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving.
Hier in den hof is Christus alléén met God. Zie, eeuwig wonder... een verslagene van God, bevredigt God. Hier is in anderen vorm het raadsel van Abraham, die zijn eigen zoon ging dooden, en zijn hand uitstrekte aan den jongen om hem te slachten. Maar Izaak zweet geen druppel bloed, maar vraagt: W a a r is het lam?
Christus weet wie hij is en zegt: Vader, ik ben het lam. O, hier is als het ware een afscheid tusschen Vader en Zoon. Is dit afscheid niet te hard? Het kon niet anders, wilde God niet voor eeuwig afscheid moeten nemen van den mensch. Zoo is dan zijn bloed genomen en hij heeft zijn bloed gegeven. Och of nu al wat in mij is, God drieëenig prees! Zoo ver het W e s t verwijderd is van 't Oosten heeft hij om onze ziel te troosten van ons de schuld en zonden weggedaan. Z i jn goedheid is voor ons zijn volk, in nood en dood oneindig groot, Zijn waarheid wankelt nimmermeer, zingt Halleluja, zingt Zijn eer!
Zoo worden dan de liefdehonger en het rechtsbestel vereenigd in Jezus' Middelaarshart. Thans gaat de nadruk liggen op „Uw wil geschiede" in het zielsgebeuren. Zijn wil buigt zich steeds meer en gewilliger onder des Heeren eisch. Het wordt zijn wil. Hij zal staan in den wil Gods. Maar wij moeten toch nog even spreken over dat bloedzweet. Zijn bloed druppelde ter aarde uit de aderen geperst. Dit bloed is het bloed der verzoening, dat betere dingen spreekt dan Abel. Hier geeft Hij zijn leven in den vloek en de verlatenheid Gods. Hij aanvaardt het offer der zelfovergave in den dood. Ja, Zijn bloed is waarlijk drank, gelijk zijn vleesch waarlijk spijze is. W i e mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, zoo kon hij zeggen, die heeft het eeuwige leven en ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
W a n n e e r spreekt ons het W o o r d voor het eerst van zweet? Na den val als een deel van de openbaring van den vloek onzer zonde. God sprak tot Adam: in het zweet zijns aanschijns zal de mensch zijn brood eten. Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen; en gij zult het kruid des velds eten. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, want gij zijt stof en zult tot stof wederkeeren.
Een moeizame taak wordt aan de menschheid der zonde opgelegd. De aarde wachtte op Adam opdat hij haar van uit den hof zou bebouwen. Maar hij heeft den vloek des Heeren over het aardrijk en het aardsche schepsel gehaald, den zegen afgekeerd. Gelijk de smart der vrouw aan haar vrouwelijk leven wordt gebonden, zoo is Adams deel de smart in zijn verhouding tot het aardrijk. Aan dat aardrijk blijft de menschheid verbonden; aan dat aardrijk blijft hij verantwoordelijk. Om en met dat aardrijk zal zijn leven nu onder Gods vloek moeten worstelen. Hij zal daarin de smart en de kwelling zijns levens vinden. Zijn taak op aarde zal hij nu niet verrichten van uit den hof des Heeren en de gunst des Heeren zal hem niet meer in den hof des Heeren tegemoet komen. In het zweet zijns aanschijns zal hij aan de aarde zijn voedsel moeten ontworstelen. Daartoe stelt God de menschheid. Aan die taak ontkomt zij niet. Daarin ligt eenerzijds een zegen, anderzijds een vloek. In het zweet uws aanschijns, met moeite, worsteling, in vasten kringloop. Heel de historische levenstaak op aarde, voor heel de menschheid met en in Adam zal een zware, moeizame taak zijn in smart en zorg, uitputting van kracht, tegen de ontbindende machten des doods in e n . . . tot den dood toe. Maar Adams zweet kon den vloek niet wegnemen.
Doch hier is het bloedzweet van den Borg. Hij verlost de menschheid en de aarde tevens van den vloek der zonde. Met dat bloedzweet is de aarde gedrenkt ten waarborg, dat het schepsel zal worden vrijgemaakt van de dienstbaarheid der verderfenis. Met Goeden Vrijdag springen de graven open en met Paschen siddert de aarde van vreugde den dag harer bevrijding tegemoet.
Dierbaar leven, dierbaar bloed van het Lam. Dierbaar bloedzweet... maar duur niet minder. Want gij zijt duur gekocht, zoo verheerlijkt dan God in uwe ziel en in uw lichaam welke Godes zijn. Dat bloed gesprengd op het brandende geweten door zondeschuld en de dorstende ziel door Godsgemis, brengt leven en vrede; is lafenis voor den zieledorst. Kent gij, lezer, dat dierbaar bloed? Ach, velen bewijzen reeds door den blik van hun gelaat, dat dit vreemde taal is. Wat is dat dan toch, zoo vraagt hun gelaat; bloed van Jezus? Jezus in Zijn bloed? Jezus in zijn borgtocht? Dat zoudt gij kunnen leeren aan den rand der hel onder het rechtvaardig oordeel Gods, wat de kracht is van dat bloed.
Het bloed van Abel riep om wraak; de sprake ging uit: o aarde, bedek mijn bloed niet. De zielen onder het altaar riepen met groote stem: Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerscher! oordeelt en wreekt gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen. En dan wordt hun geantwoord, dat het gewroken zal worden, maar dat zij nog een weinig geduld zullen oefenen, totdat ook hunne mededienstknechten en hunne broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden gelijk zij. Maar hier is het bloed-zweet van Jezus. Dat is de vrucht der wraak, opdat genade zou heerschen. Ja, opdat gerechtigheid zou heerschen tot het leven om te verbreken de heerschappij der zonde tot den dood.
Zoo kwam er dan een onzegbare benauwheid over den Borg. O, hoe zal eenmaal de toorn Gods den zondaar aangrijpen, die buiten Jezus sterft! Zij zullen den dood zoeken, maar hem niet vinden. Zij zullen willen vergaan en niet kunnen vergaan. Nog is het de dag der genade, nog is het de dag der zaligheid. Maar haast u om uws levens wille, zoo gij dezen bloed-zweetenden Jezus niet hebt tot uw deel; zoo gij door zijn borgtocht niet zijt vrijgemaakt in het gericht.
In die benauwdheid nu bad hij te ernstiger, vermeldt Lucas. Juist in de verzoeking moet het gebed worden vermenigvuldig. d. Maar o, dan is het geen ijdel verhaal van woorden, maar dan wordt het kort en zakelijk. Zuchten zonder woorden vaak. Als het aan woorden mij ontbreekt, hoor wat de overdenking in mij spreekt. Verwaardig U. uit des hemels koren, mijne stem te hooren. O, diep in nood gansch van heul en hulp ontbloot, kan het zijn, piepen als de zwaluw en kirren als de duif van benauwheid.
Het was een zeer nederig gebed. Immers de Koning der Koningen valt op zijn knieën in het stof der aarde. Waar zal de mensch dan nederzinken, waar zich verbergen? Zal een zak niet om de lendenen zijn en asch op het hoofd? O, in ontdekkingstijd grijpt een heilig beven ons aan, maar ook na ontvangene genade kunnen we zoo'n lage plaats opzoeken om te erkennen dat wij minder zijn dan al de weldadigheid en al de trouw, die de Heere ons heeft bewezen. W i e ben ik, Heere, Heere, en wat is mijn huis?
Het was een kinderlijk gebed. Hoor uw kind om Christus' wille mag dan worden gestameld; zeg tot mijne ziel ik ben uw heil.
Het was een doordringend gebed, want hij hield niet op voor hij overwon. Hoort de vermaning: volhardt in het gebed, in hetzelve wakende met dankzegging.
Kom, herinneren wij heden onze eenswording met God in het oordeel. Wij stonden op... zochten verademing... keerden weder tot God om belijdenis te doen en ontkoming te zoeken ... weer zonken we neer. Steeds dichter kwamen wij bij de aanvaarding van ons vonnis... totdat: uw wil geschiede, het: o God, ik heb het rechtvaardig verdiend, een eind maakte aan den strijd en... toen werd Jezus geopenbaard. Ja, terwijl wij wegzonken voor God daalde hij af in onzen ondergang en ving hij ons op in Zijn armen. Niet in de hel, maar in Jezus' armen... O. wij werden gered en ook voor het aangezicht des Vaders was Hij ons genoeg. Maar hier wordt het meedoogenloos uitgevoerd. Het moet... ik wil.
Hoe zwaar is de rotssteen geslagen. Hier is de geopende fontein tegen de zonde en de onreinheid van den huize Davids en de inwoners van Jeruzalem.
Kom, sta eens stil bij het bitter kwaad der zonde. Welk oordeel heeft de zonde verdiend. Niet anders dan het oordeel des doods en des verderfs. Als gij dat geloofdet, dan zou er een gekerm opgaan tot den troon der genade. Maar ach, hoe menigeen weet er nog niets van wat het zegt zondaar te zijn voor God. Hongert gij naar de gerechtigheid van het Lam? Hij zij u ter spijze voor uw uitgeteerde ziel. Hij bevochtige uwe amechtige ziel met zijn bloedig zweet.
Maar, hoe treft ons ook de smettelooze liefde van Jezus, den Welbeminde des Vaders. Hoe zwart ik ben. hoe vuil. hoe verachtelijk in mijzelven, zie daar knielt de man van smarten voor mij neer en wil voor mij gescheiden worden van Zijns Vaders gunst. Immanuël wat maakt Gij daar? Ik ben hier voor u...! Hij is onze vrede. Ons één en al. Maar zoo gij het bloed des Nieuwen Testaments onrein acht, zoo blijft er geen slachtoffer over voor de zonde.
Indien dan de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de zondaar en de goddelooze verschijnen? En, mdien dit aan het groene hout geschiedt, wat zal aari het dorre geschieden. Wat is Gods Kerk toch uit grooten nood en dood verlost!
Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht hebben geslagen? Haast u om uws levens wil. Zalig in dezen Borg te rusten. Zalig, gedurig door hem tot God te naderen en den vrede Gods te smaken in het hart.
Op de discipelen hebben wij nog weinig gelet. Bijzondere aandacht werd besteed aan den goddelijken Meester. Toch willen wij met een enkel woord nog stilstaan bij de jongeren en de verhouding van Jezus tot hen in deze bange stonde.
Hij kwam tot de discipelen en vond ze slapende en zeide tot Petrus: Kondet gijlieden dan niet een uur met mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.
Het was voor Christus een verlichting in zijn smart, dat de discipelen bij hem waren en daarin deelden, doch ook een pijnlijke verzwaring van zijn lijden, dat hij ten laatste ook van hen verlaten werd. Want, ofschoon hij niemand noodig had die hem hielp, of zelfs ook helpen kon, moet het ons toch niet verwonderen, dat de traagheid van degenen, die hij verkoren had om bij hem te zijn, zijn smart met een zwaren en moeilijken last vermeerderde. Hij had toch vrijwillig onze zwakheden op zich genomen en vooral in dezen zijnen zieleangst gaf hij blijk van zijne zelfvernietiging. Want het is niet maar voorgewend als hij zich over hen beklaagt, maar uit waar gevoel des harten zegt hij, dat het hem smart doet, dat zij hem verlaten en niet met hem waken. O, niet één ure met hem kunnen waken! Waken met hem. Gijlieden, gij mijne uitgelezen, dubbelbegenadigde jongeren. Het is toch niet hetzelfde wie ons in den steek laat. Het is niet hetzelfde wie ons verwondt of ook maar koel bejegent. Liefde is jaloersch. Liefde vraagt liefde. Overgave vordert overgave.
Hij vraagt juist aan Petrus: kunt gijlieden niet ééne ure met mij waken? Petrus, die zoo hoog had opgegeven van zijn liefde en zijn kunnen. Hij had als gezegd: ik zal het u toonen. O, weest niet hooggevoelend, want God wederstaat den hoovaardige maar den nederige geeft Hij genade. Terwijl Petrus en de anderen het kermen van Jezus hooren, vallen zij in slaap. Dat doet een waakzame moeder niet bij haar kranke kind. Dat doet een trouwe verzorger niet bij den hem toevertrouwden zieke. Hij wil zich liever pijnigen om wakker te blijven dan in slaap te vallen en zoo zijn liefdetaak te verzuimen. Waken.
Hoe menigmaal wekt de Heere Jezus daartoe op. Waakt dan, zegt hij, want gij weet niet in welke ure de Zoon des menschen komen zal. En hetgeen ik zeg, zeg ik u allen: waakt. En hoe dikwijls wekken de apostelen op tot denzelfden evangelischen plicht. Laat ik een paar voorbeelden aanhalen: Paulus vermaant: Waakt, staat in het geloof. En neemt den helm der zaligheid en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord, met alle bidding en smeeking biddende te allen tijde in den geest, en tot hetzelfde wakende met alle gedurigheid en smeeking voor alle heiligen. Dan weer: waakt in hetzelve met dankzegging. En Petrus, zeker gedachtig aan de ure in den hof, vermaant: Zijt dan nuchteren en waakt. En Johannes: Indien gij dan niet waakt zoo zal ik over u komen als een dief en gij zult niet weten op wat ure ik over u komen zal.
In dit verband staan wij slechts kort stil bij deze waarschuwing van den Heere Jezus, omdat zij feitelijk een afzonderlijke overdenking vraagt. De discipelen waren als lagen zij op den betooverden grond. De overste dezer wereld zocht hen te bedwelmen. Ze waren als wezenloos en weerloos tegen den zielevijand en hun eigen natuur. Immers, zij waren bovendien nog hoovaardig ook in deze nachtelijke uren zoo vol geheimzinnigheid en verschrikking. W a a k t . Hier is de alarmkreet tot wakkerheid. Hier is de waarschuwing om het dreigend gevaar toch niet te miskennen: zij worden opgeroepen naar het tuighuis van Jehova, de bron van alle kracht.
De verzoeking heeft hen reeds bevangen en zal hen nog dichter omsnoeren tot verstikkens toe... indien de Heere niet had gebeden, dat hun geloof niet zou ophouden. Indien gij voor mij al geen zorg hebt, zoo verwaarloos tenminste uw eigen belang niet. De matigheid is de vriendin der waakzaamheid en het gebed is de vriend van beiden, is terecht opgemerkt. Vleeschelijke begeerlijkheden en de aardsche genietingen verdoven haar en maken haar ongeschikt voor die helderheid en krachtige werkzaamheid, zoo onmisbaar voor het gemoed.
Aan de andere zijde is het gebed de onderhouder der waakzaamheid. Het gebed speent de ziel van de aarde en ontbloot haar van alle eigen krachten. Dit waken heeft dus betrekking op lichaam en ziel. Als wij slapen kunnen wij niet bidden, ook al kan in den slaap de Geest des Heeren krachtig werken, zoodat wij zingende of biddende ontwaken, ook in het nachtelijk uur. Maar, dat neemt niet weg, dat wakkerheid naar het lichaam moet worden in acht genomen bij het bidden. Deze en gene valt al biddende in slaap. Zalig als wij met den dichter mogen belijden: Zelfs des nachts ben ik uwen naam gedachtig geweest; tot uwe gedachtenis is de begeerte mijner ziel. Met eerbied en aandacht zullen wij naderen tot hem, die de Hooge en Verhevene is en in de eeuwigheid woont.
Maar ook wordt vereischt geestelijke wakkerheid, opdat geen invallende gedachten of inwerpselen des duivels ons afleiden van het gebed. Hoe kunnen de genegenheden lusteloos zijn zonder dat men zich zelf nog tot een last is bovendien.
Jezus voegt aan Zijn vermaning nog iets toe.
De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Dit is geen verontschuldiging, maar redegeving voor de krachtigste opwekking. O, wat is het toch noodig te waken en te bidden, want wie zijn wij toch in onszelven? Ik ben tot hinken en tot zinken ieder oogenblik gereed. Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont. Vertrouwt toch niet op goede voornemens. Uw zondige en zoo verleidbare natuur behoeft een veel sterkere teugel. Toch bemoedigt Hij hen anderzijds, want hij zegt: de geest is wel gewillig. V a n nature toch geldt: W a t uit vleesch geboren is, is vleesch. O, hoe liefdevol is hij, terwijl zij zoo liefdeloos zich betoonen. Hij erkent hunne bereidvaardigheid, opdat hunne zwakheid hen niet tot wanhoop zou voeren. Door den Geest Gods herboren, hebben Gods kinderen hun leven lang te worstelen met de zwakheid des vleesches.
Gelukkig voor Sion, dat geschreven staat: de Wachter Israëls zal niet sluimeren noch slapen. Heere, houdt ons wakende en biddende. W a a k gij over ons.
Zoo heeft dan de Heere Jezus hen tweemaal slapende gevonden. Toch was dit slapen geen gevolg van onmatigheid of van grove ongevoeligheid, maar, gelijk Lucas opmerkt, veeleer van buitengewone droefheid. Zelfs in het gevaar vergeet ons vleesch God. Zoo vindt satan gereede aanleiding om Gods kinderen lagen te leggen. Zijn wij zonder vrees voor tegenspoed, dan doet hij ons in een bedwelmenden slaap vallen. Zijn wij daarentegen bevreesd en bedroefd, iets dat ons tot gebed moest drijven, dan overstelpt hij ons daardoor, opdat wij ons niet tot God verheffen. Zoo ontvlucht de mensch den Heere op allerlei wijze en vervreemdt zich van God, totdat God hem tot zich terugbrengt. En hoewel zij pas scherp zijn berispt, vallen zij toch weer onmiddellijk daarna in slaap. En dat was nu de keurbloem van het twaalftal!
Maar ten derde male henengaande en het eens geworden met God, zichzelven overwonnen hebbend om den drinkbeker te drinken, komt hij weer tot de zijnen en zegt: Slaapt nu voort en rust; zie de ure is nabij gekomen, en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
Zoo heeft Jezus driemaal den Vader gebeden en is volkomen tot rust gekomen. Onderwerping geeft rust. Is daarmede de bitterheid van den beker weggenomen? Neen. Het blijft deze drinkbeker! Deze! Maar, hij heeft zich vereenigd met des Vaders wil en nu het moet, wil hij geheel en is bereid om te gaan in den dood, den vervloekten dood des kruises. Ook van Paulus lezen wij, dat hij, om van dien scherpen doorn in het vleesch verlost te worden, den Heere driemaal heeft gebeden. Doch de doorn werd niet weggenomen, want het antwoord luidde: mijne genade is u genoeg. Doch, zoo spreekt de Vader niet tot Zijn Kind Jezus. Het kruis wordt niet door genade verzoet. Als nu dit stuk van Zijn lijden is volbracht, keert hij tot zijne discipelen terug. Straks vroeg hij hen met Hem één te zijn in Zijn lijden; dit wil zeggen, al de krachten van hun ziel daarop te richten. Nu vraagt hij dit niet meer. Slaapt nu voort, is een smartelijke uitroep, want Jezus bedoelt niet dat zij daar kunnen blijven liggen, immers hij zegt onmiddellijk: staat op, laat ons van hier gaan. Jezus heeft aan hen niets. De tijd, dat zij het anders hadden kunnen maken, is voorbij, zij moeten nu maar in dezen toestand blijven. Hij weet dat hij niet aan hen hebben zal. Dit is als een afscheid van de discipelen tot den Paaschmorgen. Liever dus dan (met Calvijn) te zeggen dat Christus hier op spottenden toon zou spreken, wat met de omstandigheden niet zou overeenkomen, verstaan wij de woorden: slaap nu voort, als een smartelijke uitroep, uit den liefhebbenden Middelaarsboezem van den Beminnaar onzer zielen. Neen, wij hebben hem geen lafenis geboden. Hij streed alleen tot het einde. Ziet, de ure is nabijgekomen en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
Zoo was Jezus zich bewust wat gebeuren ging en gewillig ging hij het tegemoet. Hij had macht zijn leven af te leggen en hetzelve wederom te nemen.
Doch hij houdt ten opzichte van de menschen de leiding in handen en zegt: Staat op, laat ons van hier gaan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 april 1935
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 april 1935
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's