Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de wedergeboorte. XXVIII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de wedergeboorte. XXVIII

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Colossenzen 1 : 17 en 18. En Hij is voor alle dingen en alle dingen bestaan te zamen door Hem. En Hij is het hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij, die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in alles de eerste zou zijn.

Het volk Gods onder het Oude Verbond is eene wondere verborgenheid. In de eerste plaats als verschijning te midden van de volkerenwereld. Het was slechts klein, desondanks een tijdlang grootmachtig onder de Oostersche rijken onder zijn twee beroemde koningen, onder David en Salomo. Er zijn eeuwen van historische ontwikkeling noodig geweest om het volk op dat glorierijke hoogtepunt te brengen. Tusschen Mozes, die als priester-profeet de groote lijnen heeft getrokken en deze koningen, ligt de periode van de wording des volks als politieke macht onder het koningschap. En zijne geschiedenis was een exempel van geweldigen geestelijken strijd, waarin de volkskern zich hoe langer hoe klaarder bewust wordt van zijn geestelijke roeping. Daarom doorloopt dit Israël een bangen strijd, waarin het worstelt om de door Mozes hun gegeven cultische wet te mogen verwerkelijken in zijn dienen van den Heere onder de belichting der profeten. Het ging er om een volk niet alleen te zijn, zooals alle andere volken, maar een heilig volk, dat in zijn gansche bestaan de bijzondere kennis Gods zou mogen vertolken, die in het wezenlijke volk was ontstoken. Het volk moest in al zijne instellingen het licht doen stralen, dat de Heere in zijn midden had ontstoken. Die straling van het licht ging gepaard met de innerlijke worsteling tusschen de uitverkoren kern en de omhulling, die deze omsloot, want hetzelfde verschijnsel, dat Mozes' leiding in de woestijn zoo moeilijk maakte, is in Israël, ook na hem, de eeuwen door van groote beteekenis voor het volksbestaan. In Israël worstelen op leven en dood twee geesten, die rusteloos kampen om de overheersching. Gods Geest, waaruit de wet en de profetie waren geboren in het ontstaan des volks, vond steeds een volk, waarin een onuitroeibare drang leefde naar de cultureele goederen, die de volken rondom hadden verworven onder den druk eener naturalistische levensbeschouwing. De zucht naar hetgeen de heidenen hadden, schoot maar al te zeer wortel, ook bij het volk, welks wezenskern het hoogere licht had ontvangen. Natuur en genade voeren in Israëls historie een strijd op leven en dood. Daardoor is dit volk een eenig volk, volkomen onderscheiden van alle andere.
De Heere voltrekt alzoo in Israël zijn wederbarende werking, opdat het in den weg der historie zal worden toebereid voor zijne functie in het proces des heils, dat voltrokken wordt door Israël in het menschheidslichaam in zijn geheel.
Zoo wordt het dan ook in de Schrift ons geteekend als een doorloopende kamp tusschen die twee geesten. In de woestijn ontplooit zich die worsteling voor de oogen van Mozes, in een voortdurend verzet, waarbij de Heere steeds Mozes in zijne bijzondere roeping aan het volk voorstelt, opdat hij niet zal ondergaan en met hem het genadewerk Gods in het wezen des volks. Mozes verklaart Hij een man, „die in Zijn gansche huis getrouw is". Met hem spreekt Hij van mond tot mond, door aanzien en niet door duistere woorden. „De gelijkenis des Heeren" aanschouwde Mozes, waardoor ons wordt gezegd, dat hem eene onmiddellijke openbaring te beurt valt, boven welke niemand anders eene openbaring kan ontvangen. En daarom moet Israël Mozes niet tegenspreken, zelfs zij niet, die als Aaron, dicht bij Mozes stonden, want evenals later de discipelen wel tot den Heere Jezus van Zijn lijdensweg zeiden: „dat zal U geenszins geschieden", als om Hem daarmede terug te houden van de volbrenging van den Raad des vredes, welks Borg Hij was, zoo waren ook soms de naaste medearbeiders als een Aaron van het rechte spoor afgedwaald en moesten ook zij nog bidden, dat de zonde hun niet zou worden toegerekend, waarmede zij zottelijk gedaan en waarmede zij gezondigd hadden. Tot zoo nabij trad de geest van tegenstand in Mozes' werkzaamheid (Numeri 12). Het was in de woestijn eene aaneenschakeling van murmureeringen, waaronder het ware Israël, welks mond Mozes was, steeds meer als de voorbidder optreedt. De innerlijke geestelijke strijd in het volkswezen spitst zich toe in de persoonlijke voorbede van Mozes, in de worsteling om genade voor het volk, om vergeving der ongerechtigheid. Het is een voortdurend pleiten op de ontfermingen Gods. En in die worsteling van een man als Mozes straalt dan telkens weer met groote klaarheid door, dat in deze geestelijke geschiedenis van Israël wij te doen hebben met een werk Gods, dat de geheele menschheid aangaat.
Dat uitverkoren volk, dat op zichzelf beschouwd, door zijnen onwil om onder God te komen, zoo bij uitstek ongeschikt verschijnt om God te dienen, dat zich telkens in zijn volkstrots afsluit en terugtrekt en anderzijds toch zoo geheel open ligt voor de inwerking van antigoddelijke, heidensche invloeden, dat zoo weinig schijnt te beseffen van de waarachtige heiligheid, waartoe het geroepen is, datzelfde volk heeft in die worsteling eene universeele bestemming, die zich naar de gansche wereld uitstrekt. Het wordt zoo treffend openbaar in Mozes' gebedsworsteling, dat hij er zich met het ware Israël van bewust is, dat zij met al hunne ellende, met al de conflicten, waarin zij geestelijk gewikkeld worden, een veel verder liggende bestemming hebben. Als dan ook in Num. 14 de opstand van het volk geteekend wordt, het geheele volk tegen Mozes in verzet komt, als het zijne eigen verlossing verwerpt, zich een nieuwen leidsman wil kiezen om naar Egypte weder te keeren en de Heere zegt: „hoe lang zal Mij dat volk tergen? hoe lang zullen zij aan Mij niet gelooven?" hoewel Hij zoovele teekenen aan Israël gedaan had. Dan treedt Mozes als voorbidder op en dan komt het oogenblik, waarop de Heere andermaal het woord der genade spreekt en zegt: „Ik heb hun vergeven naar uw woord." Doch dan wordt er ook onmiddellijk aan toegevoegd: „Doch zekerlijk, zoo waarachtig als Ik leef! zoo zal de gansche aarde met de heerlijkheid des Heeren vervuld worden." Daaruit blijkt, hoe universeel de strekking is van Israëls functie in de geschiedenis der menschheid. Doch dat geldt de uitverkoren volkskern, waarin het licht der Godskennis opgegaan is.
Deze heeft eene bijzondere bestemming, want in haar wordt het proces der wederbaring voltrokken, waardoor zij eerst een profetisch licht uitstraalt, dat in de volheid des tijds het licht der wereld doet opgaan te midden der volkeren. Die uitverkoren volkskern draagt een geestelijk leven in zich, dat het wezenlijke is in wet en profetie, zoodat door dat Israël uit Israël het schroeiend ijzer van den Heiligen Geest gaat, waardoor het wordt herboren om eene afschaduwing te zijn van Hem, die ten laatste, zelve als het Hoofd der gansche Kerk in Zijn lijden en sterven, in Zijne verrijzenis en zitting aan Gods rechterhand het werk der verzoening zal tot stand brengen,
In het uitverkoren Israël leeft hetgeen in wet en profetie is geopenbaard. En de historie des volks is eene voortdurende lijdens- en strijdensweg om de geestelijke realiteit van de in wet en profetie gegeven Godskennis eerstelijk te handhaven en daarna ook tot rijkere en vollere ontplooiing te brengen.
Om deze handhaving gaat over het volk een voortdurend oordeel, waarin de ware volkskern openbaar wordt; zoo dat de Heere er tevens het licht Zijns Geestes in laat glanzen.
Daarom als zij in de woestijn tot opstand komen, zoo zelfs dat zij Mozes en Aaron en de andere getrouwen dreigen met steeniging, dan kondigt de Heere het oordeel aan, dat Hijzelve aan het volk zal voltrekken, dat Hem nu tien malen heeft verzocht en Zijner stemme niet gehoorzaam is geweest.
De opstandige massa zal het beloofde land niet zien. Alleen maar de uitverkorenen zullen het betreden. Caleb zal ingaan, omdat „een andere geest met hem geweest is en volhardde den Heere na te volgen." En met dezen Josua, de zoon van Nun, die geroepen werd om Mozes' taak te volbrengen. Het volk in zijn geheel werd telkens als in een smeltkroes van Gods oordeelen geworpen, waarin het ontdaan werd van al die in het omhulsel levende elementen, die de innerlijke uitverkoren kern wel moest uitstooten, daar zij een hinderpaal vormden op den weg der gehoorzaamheid. Daarom was het meerendeel aangewezen om te sterven in de woestijn. Een later geslacht zou het land der belofte zien en bezitten. Een voortdurende worsteling, een vallen en opstaan, kenmerkt den levensgang, die het volk doorloopt. Israëls geschiedenis wordt saamgevat in het vonnis Gods: „Doch als Ik tot u sprak, zoo hoordet gij niet, maar waart den mond des Heeren wederspannig en handeldet trotschelijk." En als dan in dien weg af en toe van eene geveinsdelijke onderwerping sprake is, dan komt het weder, weent zelfs voor des Heeren aangezicht, maar Hij verhoort het volk niet, want het oordeel gaat door. En heel die strijd is eene geestelijke worsteling, die doelt op de reinhouding van de ware kern, opdat het zal blijken, dat de Heere Zijn volk heeft aangenomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd. Dat volk zou Zijn erfvolk zijn, dat Zijn verbond niet mocht vergeten, dat vrij moest blijven van al wat zweemde naar den eeredienst der heidenen en eenen dienst in Gods Geest en waarheid zou houden. Israël als bondsvolk had wel des Heeren woorden gehoord, had geleerd, hoe de Heere wilde gediend en gevreesd worden, hoe het als volk moest leven. Het hoorde de stem, maar het zag geene gelijkenis. Een rein geestelijke, goddelijke sprake ging tot het volk uit in de tien woorden, zooals het die ook hoorde in de profetie. Het heeft geene gelijkenis van God gezien en daarom mocht het in onderscheiding van alle heidenen ook geene gelijkenis van Hem maken. Daarmede zou het volk zich verderven, zou het ophouden bondsvolk te zijn, zou het Hem verwerpen, Hem aantasten in Zijn heilig goddelijk Wezen, zou het loochenen den eenigen waarachtigen God. In die loochening is het volksverder!. Geen Godsvereering onder menschelijke of creatuurlijke gestalte mag het beoefenen, omdat daarmede het rein geestelijk karakter van zijne Godsvereering afgesneden werd. Daarmede hield het dus op Gods uitverkoren volk te zijn, zou het voor den Heere worden, zooals de heidenen voor Hem zijn. Israëls Godskennis vorderde een geheel eigen eeredienst niet alleen, maar ook een geheel eigen leven.
Het mag in den eeredienst geen schepsel stellen tusschen God en mensch, doch evenmin mag het zich overgeven aan vereering van de hemellichamen en daarmede wordt het tevens afgesneden van al die duivelskunsten en guichelarij en waarzeggerij en magie, waaraan de heidenen rondom zijn overgegeven. Het moest krachtens die ware vreeze Gods, die opkomt uit de ware kennisse Gods, zich stellen tegen al wat bij de volken rondom de ingewortelde gewoonte was.
Daarvoor moest Israël zich wachten, zich daarmede niet verontreinigen en alzoo voortdurend denken aan de eischen van Gods verbond. Als met vlammend schrift werd voor Israëls oogen geschreven: „de Heere, uw God, is een verterend vuur, is een ijverig God." En des ondanks gaat de groote massa toch uit naar het leven der heidenen. In het land der belofte verderven zij het en maken zich toch beelden en gelijkenissen en doen wat kwaad is in de oogen des Heeren. Zij verwekken Hem tot toorn. En dan gaat het oordeel uit, en Israël zal worden ,,een klein volksken in getal" onder de heidenen overgebleven. Het zal een lijdensweg moeten gaan, opdat het zal wederkeeren tot den Heere, zijnen God en gehoorzaamheid leeren uit hetgeen het lijdt. Zoo wordt dat volk een wonder te midden der volkerenwereld.
Door verzoekingen, door teekenen en wonderen, door strijd, door eene sterke hand, door een uitgestrekten arm, met groote verschrikkingen verschijnt dat volk als het eenige, dat in zijne uitverkoren wezenskern dat licht des Geestes heeft ontvangen, waardoor het alleen weet, dat de Heere die God is en er is niemand meer dan Hij alleen. En van dien God predikt het, dat Hij is een barmhartig God, die daarom ook het verbond niet zal vergeten.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 mei 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de wedergeboorte. XXVIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 mei 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's