Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De theologie van Dr. Karl Barth XII

Bekijk het origineel

De theologie van Dr. Karl Barth XII

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben enkele plaatsen uit den Römerbrief van Dr. K. Barth ter sprake gebracht, die in aanmerking komen om enkele opmerkingen en vergelijkingen te maken in verband met de kerkelijke belijdenis. De dialectische methode maakt dat niet gemakkelijk, omdat zij zich uiteraard niet door duidelijkheid onderscheidt.
Daarbij kan echter in ieder geval gebleken zijn, dat deze theologie voorzoover zij recht op dien naam mag hebben, — want voor een niet gering gedeelte is het een eigenaardige philosophie — wat anders is dan wat een man als Calvijn daaronder heeft verstaan. Dank zij de wijsgeerige invloeiselen in de theologie en de verachtering van het kerkelijk religieuse leven, trekt deze nieuwe theologie de aandacht en vindt zij ook navolging en aanhang. De menschen hooren gaarne wat nieuws en dit verschijnsel doet zich als wat nieuws voor.
Intusschen is er ook tusschen de leidslieden van deze beweging reeds zooveel verschil aan het licht gekomen, dat men eigenlijk van de dialectische theologie niet meer kan spreken.
Wat men zoekt en meent te grijpen, wordt telkens weer anders gezien. Er is verandering, groei en daardoor ook verwijdering tusschen de auteurs, die zich in den strijd mengen en een weg willen wijzen of althans pogen uit te vinden, die aan de wereld van thans de gewenschte uitkomst zal kunnen brengen. Deze verschilpunten maken het moeilijk om in het algemeen iets te beweren aangaande deze nieuwe leer, doch veilig kan worden gezegd, dat daarin grondbeginselen en beschouwingen worden aangetroffen, die zeker niet in de Christelijke religie wortelen, doch daarvan een caricatuur maken, die daarmede in wezen niets meer van doen heeft.
De gelegenheid zal zich ongetwijfeld voordoen, om daarop nader te wijzen bij den voortgang dezer beschouwingen, Reeds hebben wij er de aandacht op gevestigd, dat de voornaamste stukken der Christelijke leer: schepping, openbaring, vleeschwording des Woords, wedergeboorte, op een wijze worden verklaard, die met de theologie der gemeente en met haar religieus leven niet overeenkomt. Van den Römerbrief afstappende, kiezen wij enkele beschouwingen uit de Prolegomena van de Dogmatik door K. Barth in 1929 te München verschenen. K. Barth was intusschen tot Hoogleeraar te Münster in Westfalen benoemd geworden.
Beginnen wij met de openbaring Gods (blz. 135). Onder punt 1 wijst Prof. B. er op, dat de protestantsche (ook de Roomsch-Katholieke) theologie van de 16e eeuw op „verdachte" wijze en ,,met toenemenden ijver" spreken van een theologie en openbaring en natuurlijke religie in tegenstelling tot een z.g. supranatureele openbaring. Deze onderscheiding kan Prof. B.'s goedkeuring niet wegdragen. Niets verhindert hem om met Thomas van Aquino te zeggen, dat alle waarheid, door wien ook gezegd, van den Heiligen Geest is (blz. 136). Inderdaad kon Thomas van Aquino daarin wel eens gelijk hebben, want het is niet denkbaar, dat iemand van de waarheid kan getuigen, zonder dat de Waarheid zich zelf heeft geopenbaard. Waarheid wordt dan met Prof. B. ook in den uitdrukkelijken zin der Waarheid genomen.
Het gaat dus om de onderscheiding van geopenbaarde en natuurlijke Godskennis. Deze onderscheiding is inderdaad in de theologie gemaakt en het moet worden gezegd, die onderscheiding voor zoover zij op goede gronden berust, is lang niet altijd zuiver gehouden. Aan de natuurlijke Godskennis werd allengs zooveel toegeschreven, dat eer hoogleeraar in de theologie heeft kunnen beweren, dat hij eigenlijk geen stuk der bijzondere openbaring kende, dat hem ook uit de natuurlijke niet bekend was. Deze professor rekende er wellicht niet mede, dat heel zijn denken zoozeer onder invloed van de geopenbaarde leer stond, dat hij in eigen bewustzijnsleven het natuurlijke niet meer wist te onderscheiden van wat hem het leven en de studie aan kennis uit de Heilige Schrift en de theologie hadden bijgebracht.
Het ligt dan ook voor de hand, dat men deze tweeërlei kennis niet kan vergelijken in een saamleving, die sedert eeuwen onder den invloed des Evangelies heeft gestaan en door den geest des geloofs is beheerscht geworden, zoodat alle terrein des levens de kenmerken daarvan draagt.
Wie de vergelijking zoo zuiver mogelijk wil benaderen, moet een heidensche saamleving buiten den invloed der bijzondere openbaring vergelijken met het beeld der religie, hetwelk de H. Schrift geeft.

Wij komen op de onderscheiding zelf nog terug, in verband met hetgeen Prof. B. daaromtrent opmerkt. In de eerste plaats zegt hij, dat de waarheid, welke van den Heiligen Geest is, geen deel van de waarheid kan zijn, maar de waarheid. Is dus de natuurlijke openbaring waarheid, dan is zij de waarheid en niet een stukje daarvan. Zij is openbaring of geen openbaring. Men heeft dus denzelfden God van de H. Schrift ook in de heidenwereld, zoo men van natuurlijke openbaring spreekt, of men heeft daarin geen openbaring.
Verder merkt hij op, dat er geen deelen van de werkelijkheid Gods zijn, die in Zijne openbaring misschien niet openbaar worden. Het gaat hierbij niet als met een reeks van mysteriën, waarvan het eerste, tweede en derde openbaar wordt en b.v. het zevende verborgen blijft. De heerschappij Gods is een eenvoudige waarheid, die al of niet gekend wordt.
Wat de eerste opmerking aangaat, heeft Prof. B. daarin zeker gelijk, dat indien er sprake is van een natuurlijke openbaring, dezelfde God zich daarin openbaart, die zich ook door de bijzondere openbaring te kennen geeft. In zooverre is hij dezelfde God, die zich ook aan de heidenwereld openbaart. Op dit punt is geen verschil. Dat wordt trouwens door de H. Schrift ook geleerd. Ook de heidensche afgoderij zou er niet kunnen zijn, als er geen besef van Gods heerlijkheid en macht was. „Want Zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn." Rom. 1 : 20. Dan verder wordt ook de afgoderij verklaard: ,,En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten".
En nu de tweede opmerking van Prof. B. Er zijn geen deelen in de werkelijkheid Gods, die in zijn openbaring misschien niet openbaar worden. Daarin is voor een deel waarheid. God is niet gedeeld. De belijdenis spreekt het uit: God is een eenvoudig geestelijk Wezen. Zij bedoelt daarmede, dat alle gedachte verre moet worden gehouden, die tot de voorstelling zou kunnen leiden, dat God een samengesteld Wezen zou zijn. Als er geen deelen in God zijn, kan God ook niet in deelen openbaar worden. Dat ligt voor de hand. Doch de leer der natuurlijke openbaring heeft nimmer geleerd, dat zij slechts een deel van Gods werkelijkheid te kennen gaf. Het Godsbesef van den heiden betreft den God der H. Schrift en geenszins een deel van God. Het ten deele kennen (1 Cor. 1 3 : 9 ) waarover Paulus spreekt, gewaagt ook niet van een deel, dat van God wordt gekend, terwijl een ander deel niet gekend zou worden. Paulus spreekt daar over den toestand en het vermogen — niet van den zich openbarenden God — maar van het menschelijke kennen. Wanneer de H. Schrift een geopenbaarde en natuurlijke Godskennis onderscheidt, spreekt zij weliswaar ook over God als de Openbaarmaker, maar het kennen geldt den mensch, zijn schepping, zijn vermogen, zijn bestemming. Van dezelfde menschen, van wien geschreven staat, dat het kennelijke Gods in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard, zegt zij ook, dat zij God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt, dat zij de heerlijkheid Gods veranderd hebben in de gelijkenis eens beelds. De menschen zijn dus het subject van het kennen en van het niet verheerlijken en niet danken en van het veranderen.
Als God zich openbaart, is er dus in den mensch Godskennis. Daartoe is de mensch geschapen, dat hij God zou kennen. Hij is een werk Gods, met zulk een vermogen toegerust. Zoodra er dus sprake is van een ten deele kennen, dan beteekent zulks niet, dat God zich ten deele openbaart, maar dat de kennis van den mensch schepselmatig en beperkt is en dat zijn vermogen betrekkelijk is.
Er is dus plaats voor een vergelijking op het terrein van het aardsche kennen. Immers ten aanzien van eenzelfde zaak op aarde is de kennis der beschouwers niet gelijk in nauwkeurigheid, helderheid en diepte. De een neemt nauwkeuriger in oogenschouw, de ander heeft een scherper onderscheidingsvermogen, een derde heeft een helderder intellect. Het ten deele ligt bij den mensch. Aangaande de Godskennis nu is dat in zekeren zin ook zoo. Het kennelijke Gods vindt nog bij alle menschen eenig beseffen, hoe gering ook. En als de Heere door Zijn Geest in de ziel werkt, wordt ook het kenvermogen gewekt, dat wij in het geloof onderscheiden. Ook daarin is maat en graad. En nu kan men niet zeggen, dat God zich slechts gedeeltelijk openbaart, omdat de mensch slechts ten deele kent. Wanneer een mensch God zou kennen in al zijn volheid, moest hij God zijn.
En omdat nu de mensch mensch is en geschapen tot kennisse Gods, daarom kan hij de Godsopenbaring, welke God van zich doet uitgaan, opvangen. Dit vermogen werd echter door de zonde verduisterd, doch de H. Schrift leert, dat God zijn openbaring niet introk, want het kennelijke Gods is in hen openbaar. Derhalve heeft God dat vermogen ook niet ganschelijk aan de verduistering overgegeven. Dat nu is de grond, waarom wij spreken van natuurlijke Godskennis.
Daarenboven heeft de Heere Zijn genade daardoor bijzonderlijk bewezen, dat Hij de menschheid niet in de duisternis liet, maar op een bijzondere wijze mededeeling omtrent Zijn Wezen en de goddelijke dingen deed door de profeten en in den vollen rijkdom Zijner openbaring in den Zoon.
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juni 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De theologie van Dr. Karl Barth XII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juni 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's