Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de wedergeboorte. XXXVII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de wedergeboorte. XXXVII

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Colossenzen 1 : 17 en 18. En Hij is voor alle dingen en alle dingen bestaan te zamen door Hem. En Hij is het hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij, die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in alles de eerste zou zijn.

Het koningschap draagt in Israël, dank zij Gods bijzondere openbaring en de daarmede gepaard gaande wederbarende werking in het volksbewustzijn een geheel eenig karakter. Israël kent het theocratische koningschap, waarin de bijzondere functie van Israël in de komst van het Godsrijk tot ontplooiing komt. Het koningschap heeft dus voor den bouw van het volk als bestemd tot voortbrenging van Christus, groote beteekenis. De koning is eene religieuse gestalte, die als zoodanig voor den godsdienst van het volk zelf eene centrale factor wordt, zooals dit bij geen ander volk het geval is geweest. Het koningschap in Israël verschijnt in een in de religie opgaand licht voor het volksbewustzijn, zoodat het met de religie is saamgeweven. Het werd verbonden in Israël met het verbond Gods, waardoor Israël zich een heilig volk weet. Oorspronkelijk stond het verbond, zooals wij gezien hebben, dat de Heere met Israël sloot, op zichzelf, want in de dagen van Mozes was er van een koningschap nog geen sprake. De Heere sloot dat verbond met het volk, toen het nog als eene horde door de woestijn zwierf, afgedacht van eenigen regeeringsvorm. Het volk was er onder Mozes' leiding met de oudsten. Toen was het volk, als wij dit dan met meer moderne woorden zouden omschrijven, een aristocratisch republikeinsch volk, dat als zoodanig door zijne leidslieden, die het kende en eerde en die uit het volkslichaam zelf waren voortgekomen, werd geleid en bestuurd. Die leiders waren te vergelijken met de groote en machtige families, die elders de adellijken vormden. En deze oudsten werden op hunne beurt door Gods-spraak geleid. De enkele stammen en hunne leiders genoten eene groote mate van zelfstandigheid, die zij evenals later ook in ons land nog lang hebben behouden. Van een koning was daaronder echter in den oorsprong geene sprake. Mozes is geen koning geweest. Hoe hoog hij ook vereerd werd, hoezeer hij ook krachtens zijne zending en den hem geschonken Geest werd gesteld, hoe hij ook krachtens deze gehoorzaamheid kon eischen en eischte, die bij het koningschap niet achter stond en hij zich op Gods macht beriep, als het er op aankwam zijne leidersmacht te handhaven, van een koningschap is bij Mozes geene sprake. Hij beroept zich op Gods gezag zelfs tegenover zijne naaste verwanten, beschikt over eene macht, die voor die des konings niet behoefde onder te doen en toch is hij geen koning. En nog minder is zulks bij Josua het geval, ook al verscheen hij voor Israël als Mozes' opvolger, vol van den Geest der wijsheid, op wien Mozes zijne handen gelegd had. De kinderen Israëls hoorden wel naar hem, want hij was de door God den Heere zeiven aangewezen leider en aanvoerder des volks. Maar een koning was hij niet. In zijn gansche optreden is slechts wat herinnert aan den grooten generaal, den krijgsman en ook zelfs aan de profetisch-priesterlijke figuur, die als vertrouwensman der schare verschijnt. Doch wat een koning is voor het volk, daarvan is bij Josua niets te speuren.
En zoo ook hebben de Richteren na hem geene bepaalde ambtelijke autoriteit. Zij onderscheiden zich door de persoonlijke beteekenis, die zij hebben, door de kracht en den invloed, die van hen uitgaat, maar een ambt voor het oog des volks en namens het volk is het richterschap niet. Zij zijn de uitverkorenen, de door God in Zijne gunst verwekte mannen, die Zijn volk uitredden moeten, doch een afzonderlijke betrekking is het Richter-ambt niet. Daarom mist het ook de continuïteit. Er zijn niet altijd Richters, maar slechts dan treedt er een op als de Heere zelve er een verwekt. Zoo is er dus in het optreden der Richteren wat hen stempelt tot mannen, die uit de nooden des tijds geboren werden.
Toch lag in de geestelijke geschiedenis van Israël reeds de grond voor het latere koningschap. Het is merkwaardig, hoe reeds als Abraham nog Abram heet, hem nevens de gelofte van vruchtbaarheid, zoodat hij tot volken worden zal, ook de belofte gegeven wordt: ,,en koningen zullen uit u voortkomen" (Genesis 1 7 : 6 ) . En ook van Sara luidt het: „koningen der volkeren zullen uit haar worden." En wat nog meer zegt: In Deut. 17 : 14—20 wordt aan Israël in het uitzicht gesteld, dat de tijd zal komen, waarin zij als de volken rondom, een koning zullen begeeren. En dan wordt hun reeds geboden, dat zij niet iedereen mogen uitroepen, maar alleen „dien de Heere, uw God, verkiezen zal". En die uitverkoren koning zal slechts uit Israël zelf mogen voortkomen. Een vreemdeling mag over Gods volk niet heerschen. Zelfs wordt er op gewezen, dat de koning het volk niet mag terugleiden naar de Egyptische cultuur en godsdienst, dat niet de begeerlijkheden der koningen onder de heidenen mogen worden nagestreefd, noch ook de vermeerdering van „zilver en goud", maar Gods wet en woord zal zijn richtsnoer en des Heeren vreeze het licht op zijn pad zijn. Zoo was er dus van oude tijden af reeds een geestelijke ader in het volksbewustzijn, die heenwees naar het koningschap als naar een ideaal, dat te zijner tijd zou worden verwezenlijkt. In het volkswezen heeft dat geleefd, zoodat het in de heilige traditie de trek naar het koningschap afteekende. De koningsgestalte lag in Israëls zielsbestaan gegraveerd en zij behoorde tot het godsdienstig leven des volks als eene profetische belofte, die eerst dan vervuld kon worden als de tijd er rijp voor was. Als dan ook de mannen van Israël tot Gideon komen en zeggen: „Heersch over ons, zoo gij als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij ons van der Midianieten hand verlost hebt", dus als hem om zoo te zeggen een erfelijk koningschap wordt aangeboden, dan antwoordt Gideon: ,,Ik zal over u niet heerschen, ook zal mijn zoon over u niet heerschen. De Heere zal over u heerschen", Richt. 8 : 22, 23. Jahve moet Israëls koning zijn. Maar uit die diepe opvatting van het verbond blijkt dan ook, dat in dat verbond zelf de idee van het koningschap gegrond is. Zij was gegeven in de aan het volk geopenbaarde souvereiniteit Gods. En daarom als de tijd er rijp voor is geworden, dan wordt er in Israëls volksleven eene worsteling geboren, die als de barensweeën beschouwd kunnen worden, waarmede het koningschap geboren wordt. De souvereiniteit Gods, die zich in de koninklijke souvereiniteit moet belichamen, is een geestelijk proces, dat niet op eens in volle klaarheid wordt aanschouwd. En daarom is het verklaarbaar, dat als Samuël oud wordt en het volk voor de vraag komt te staan, wat er gebeuren moet, als hij straks zal zijn weggevallen, dat dan de begeerte naar het koningschap opkomt, omdat de zonen van Samuël, die niet wandelden in zijne wegen, voor voortzetting van zijn richterlijk ambt niet in aanmerking konden komen. En als het volk dan zijne begeerte kenbaar maakt en zegt: „Zet nu eenen koning over ons om ons te richten, gelijk al de volkeren hebben", dan is het geen wonder, dat in Samuëls oogen dit kwaad is en dat hij, de man Gods, die zijn leven aan de volksbelangen gewijd had, daardoor in eene geestelijke worsteling wordt gebracht, zoodat er onmiddellijk in 1 Sam. 8 : 6 aan wordt toegevoegd: ,,En Samuël bad den Heere aan". Het lag voor de hand, dat als het volk zoo tot hem komt, in zijne ziel de behoefte opwaakte om des Heeren aangezicht te zoeken, want zijn leven lang had hij uit Gods souvereiniteit in zijn richterlijk ambt geleefd. En nu kwam daar het volk met de begeerte naar den koning! En dit wordt nog klaarder ons voorgesteld in 1 Sam. 12 : 12, waar Samuël het volk er aan herinnert, dat het, toen Nahas tegen hen ten strijde trok, het volk geroepen had: „een koning zal over ons regeeren" en Samuël daartegenover het verwijt stelt: „zoo toch de Heere, uw God, uw Koning was". Daar houdt hij aan het volk voor den zwaren eisch des verbonds, de souvereine majesteit Gods, waaraan zij alleen gehoorzaamheid schuldig waren. Uit het verbond volgde het koningschap des Heeren over het volk, dat in den koning eerst zijne volkomene ontplooiing kon bereiken.
Het is dus eenerzijds verstaanbaar, dat Samuël zich tegen de volksbegeerte stelt, zoolang het volk nog niet rijp moest geacht en anderzijds diezelfde Samuël het woord des Heeren beluisteren moet, waarin de Heere klaagt: „want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen", hoewel hij toch de opdracht ontvangt: „Hoort naar de stem des volks en in alles wat zij tot u zullen zeggen." Het volk was een hardnekkig volk, dat ondanks de groote weldaden den Heere verlaten had en andere goden gediend. Daarin wordt ons getoond, hoe Gods Heilige Geest worstelde met de volksziel, die als in de uitverkoren volkskern leefde als in het volkslichaam. Het ging daarbij om de volle erkenning der souvereiniteit Gods en dus om de bondsgehoorzaamheid. En hoewel in dat volkslichaam Gods souvereine genade doorwerkte in de wederbaring van de uitverkoren wezenskern, was toch de doorwerking der genade niet zoo groot, dat het gansche volk in dat licht Gods leefde en de leidende macht was geworden. Doch daarmede kon niet worden verhinderd, dat toch in die uitverkoren kern de Godsopenbaring tot rijkere ontvouwing kwam. Het koningschap war daartoe een weg. En zoo kunnen wij dan ook lezen, dat diezelfde Samuël, die het volk zijne ongerechtigheid voorhoudt, nu toch tegelijkertijd in overeenstemming met des Heeren Woord aan datzelfde volk de wet van het komende koningschap voorhoudt, zooals deze in 1 Sam. 8 werd beschreven. Hij teekent hen hoe de toestand worden zal onder de heerschappij eens konings, hoe hij het leger organiseeren zal, hoe hij ook het economisch leven des volks zal regelen, en hoe het volk de lasten dragen zal, die hij zal opleggen. Hij predikte hen, hoe onder het koningschap er lasten zouden worden opgelegd, zwaar om te dragen en hoe onder dien druk het volk zou roepen tot den Heere, maar geen antwoord zou ontvangen.
Doch desondanks bleef het volk een koning eischen naar het voorbeeld der volken, te midden waarvan het leefde. En dan zegt de Heere tot Samuël, dat hij naar die stem zal hooren en een koning stellen zal. Zoo wordt het duidelijk, dat de instelling van het koningschap ligt in de lijn van de openbaring Gods, die in en door Israël wordt voltrokken. Dat koningschap was dan ook bij zijne verschijning in Israëls geschiedenis in den diepsten grond eene nieuwe ontwikkelings- phase in Israëls geestelijk leven, waardoor het volk in zijne geheele verschijning werd toebereid op de ontvangst van dien Koning, die eenmaal de Overste van de koningen der aarde zou worden genoemd en tot wien alle geslachten zouden opzien als tot den getrouwen Getuige, de eerstgeborene uit de dooden.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 augustus 1935

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van de wedergeboorte. XXXVII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 augustus 1935

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's