Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het roepingsvisioen van Jezaia I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het roepingsvisioen van Jezaia I

Jezaia 6.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

vs. 1—4. In het jaar toen de koning Uzzia stierf, zag ik den Heere zittende op een hoogen en verheven troon, en zijne zoomen vervullende den Tempel. De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen: met twee bedekte ieder zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijne voeten en met twee vloog hij. En de een riep tot den ander en zeide: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen, de gansche aarde is van Zijne heerlijkheid vol; zoodat de posten der dorpelen zich bewogen van de stem des roependen, en het Huis werd vervuld met rook.

Dit zesde hoofdstuk van de profetieën van Jezaia beschrijft ons de goddelijke roeping van Jezaia, den zoon van Amoz, tot profeet.
Werkten Amos en Hozea als profeten in Noord-Israël, Jezaia treedt op in Juda tegelijk met Micha. In het opschrift zijner profetieën wordt gesproken van: het gezicht... dat hij zag over Juda en Jeruzalem. Zeker, de profeet houdt zich met vele andere volken ook bezig in zijne Gods-spraken, maar Jeruzalem en Juda zijn toch het middelpunt van waaruit hij alles ziet. Jeruzalem is de stad, waar Jezaia heeft geleefd en gewerkt. In den voorhof van den tempel heeft hij de roeping tot het profeetschap waarschijnlijk ontvangen. Te Jeruzalem heeft hij vrouw en kinderen. Hier heeft hij een kring van leerlingen verzameld en heeft hij zijn woning, waarin hij naar binnen gaat om de woorden Gods, die door het volk werden verworpen, op te schrijven (30 : 8 ) . Hier wordt hij door de boden van Hiskia opgezocht en verkondigde hij het Godswoord tegen Sions dochteren; tegen de beheerschers van het volk dat te Jeruzalem is, tegen de woelige stad. Hier heeft hij aan Achaz en Hiskia de goddelijke boodschappen gebracht. Hier heeft hij de vreemde gezantschappen gadegeslagen en aangegeven wat hun moest worden geantwoord. Hier ook heeft hij de geheimen der diplomatie doorgrond. „ W e e dengenen, die zich diep versteken willen voor den Heere, hunnen raad verbergende, en welker werken in duisterheid geschieden, en zij zeggen: Wie ziet ons en wie kent ons?" Zoo is het nog met de diplomatie.
Als tijd van zijn werkzaamheid noemt het opschrift de regeeringsjaren van Uzzia, Jotham, Achaz en Hiskia. Onder den eerste heeft hij echter slechts kort gewerkt omdat zijn roeping valt in het sterfjaar van Uzzia. Dat zal geweest zijn omstreeks 740 vóór Christus. Maar de profeet leeft nog en werkt nog tijdens den inval van Sanherib in 701, zoodat hij minstens 39 jaar heeft geprofeteerd. Hij zal dus nog betrekkelijk jong zijn geweest toen hij werd geroepen door den Heere.
Zijn werkzaamheid valt na die van Amos, maar hij is nog een jongere tijdgenoot van Hozea geweest die in het Noorden getuigde, terwijl in Juda de profeet Micha gelijktijdig met hem optrad.
In de jeugdjaren van Jezaia, dus vóór zijne roeping, was Jeruzalem getuige geweest van een zeer tragisch gebeuren. Koning Uzzia, van wiens dood hier wordt gesproken, werd plotseling melaatsch, meer dan tien jaar vóór zijn dood. Hij stond toen op het hoogtepunt van zijn voorspoed en werd gestraft, omdat hij in het heiligdom binnendrong om te reukofferen. Zijn hart verhief zich tot verdervens toe, zegt de gewijde Kroniekschrijver. Doch Azarja de priester, ging hem na en met hem des Heeren priesters tachtig kloeke mannen en zij wederstonden den koning Uzzia, en zeiden hem: ,,Het komt u niet toe, Uzzia, den Heere te rooken, maar den priesteren, Aarons zonen, die geheiligd zijn om te rooken; ga uit het heiligdom, want gij hebt overtreden en het zal u niet tot eer zijn van den Heere God." Toen werd Uzzia toornig en het reukwerk was in zijne hand om te rooken; als hij nu toornig werd tegen de priesteren, rees de melaatschheid op aan zijn voorhoofd. Toen stietten hem de priesters met haast uit het heilige als een onreine bovendien. Alzoo was de koning Uzzia melaatsch tot aan den dag zijns doods. En melaatsch zijnde, woonde hij in een afgezonderd huis, want hij was van het Huis des Heeren afgesneden. Zijn zoon Jotham werd regent om na den dood zijns vaders als koning op te treden. Zoowel Uzzia als Jotham behooren tot de koningen van wie de Schrift zegt, dat ze, behoudens het laten bestaan van den hoogtedienst, deden wat recht was in de oogen des Heeren (2 Kron. 1 5 : 3 ) . En met name de regeering van Uzzia was de beste en gezegendste, die Juda sinds de scheuring des rijks had gekend. In de buitenlandsche verhoudingen kon Juda zoowel als Israël profiteeren van de omstandigheid, dat Assyrië een tijd van inzinking doormaakte, en Syrië innerlijk verzwakt was. Zoo kon Uzzia de positie van Juda versterken. Hij behaalde overwinningen op de Filistijnen, de Arabieren, de Ammonieten en d.e Edomieten. Hij drong de Moabieten weer tot bij den A'riion terug en versterkte Jeruzalem en andere steden. Maar ook aan de werken des vredes werd de hand geslagen, zoodat akkerbouw en veeteelt bloeiden. Torens en burchten werden in de steppen en op de bergen gebouwd.
De handel werd in het bijzonder gebaat, doordat de Edomieten weer werden onderworpen en de havenstad Elath werd heroverd en versterkt. Zoodoende kwam Juda weer in het bezit van den karavaanweg, die liep van de Doode Zee naar de Elamietische golf. Zoo kon handel worden gedreven met Arabië en Noord-Afrika en nog verder gelegen landen. Doch, ook de positie van Juda werd op deze wijze verbeterd als doortochtsland voor de karavanen, die de producten die te Elath werden ontscheept, naar het Noorden brachten. Door tol te heffen en andere voordeelen kon het land worden gebaat.
In onze dagen hooren we ook genoeg hoe het land verarmd als de handel en doorvaart kwijnt. Hoe zinnen en peinzen de staatslieden op middelen, om het land te helpen. Maar de Heere regeert. Zijne gerichten zijn op de aarde. Donkerheid bedekt de natiën.
Als dus in onzen tekst Jezaia begint te zeggen: In het jaar toen de koning Uzzia stierf, zag ik den Heere zitten op eenen hoogen en verheven troon, dan ziet hij de gestalte van dezen koning en wil hij dat wij daaraan onze aandacht zullen schenken. Hij ziet dan tevens den toestand, waarin land en volk verkeerden, toen hij werd geroepen tot profeet. Van den rijkdom en de weelde, die er was, zooals wij boven over den tijd van Uzzia en zijn werk opmerkten, ontvangen we uit de oudste profetieën van Jezaia (de hoofdstukken 2—4), een zeer levendigen indruk. Hoe het later is geworden, laten we nu rusten, om er op te wijzen, dat met den uitwendigen bloei en welvaart niet gepaard ging een leven naar de geboden des Heeren en een houden van Zijn Verbond. Velerlei wantoestanden heerschten op het gebied van godsdienst, recht en zedelijkheid. Het moge in Juda niet zoo erg zijn geweest als in Israël, toch lieten de toestanden zeer veel te wenschen over. Ook dat laat ons Jezaia zien in het licht van Gods deugden, die hem bij zijn roeping diep worden ingeprent. Wel waren er gunstige factoren aanwezig voor Juda in het blijvende koningshuis van David, terwijl de koningshuizen van Israël gedurig wisselden. Ook had men den tempel te Jeruzalem en de aloude heilige ark. De levietische priesters dienden daar. Wel bleef er een trouwe volkskern,, maar de massa des volks betrad soortgelijke wegen als de Noordelijke stammen. Krachten waren werkzaam, die dreven in de richting van het heidendom. De offerdienst op de hoogten bedierf zooveel en zij bleven in stand ook onder vrome koningen als Asa en Josafath en Joas en anderen.
Ook buitenlandsche afgoderij werd ingedragen. De handel werkte daartoe mee. Dat de kleinzoon van Uzzia, eenige jaren: na den dood van zijn grootvader Jeruzalem tot een heidensche stad kon maken, zonder dat het volk zich ertegen verhief, bewijst genoegzaam dat hij het hart der massa had en hoe diep het verval was geworden.
De rechte Godskennis en de ware vreeze Gods waren schaarsch als Jezaia wordt geroepen door den Heere. Maar de Heere zond Zijne profeten, des ontfermens niet moede. De diepe inzinking van het godsdienstige leven ging natuurlijk gepaard met allerlei ontaarding van het zedelijk leven, waarvan de godsdienst de wortel moet zijn. Zoowel op het gebied van het zedelijk leven in engeren zin als met betrekking tot dit leven op het terrein van maatschappij en staat was de ontaarding groot. De profeten toch slaan het oog zeer speciaal op het volksleven. Ook had de Heere God aan Israël wetten gegeven, die wel niet het onderscheid in maatschappelijken welstand ophieven, maar toch hielpen voorkomen, dat een deel des volks tot armoede verviel ten. koste van het andere. Wetten waren er tot handhaving vanhet recht, en de bescherming van den zwakke.
Maar ze werden slecht nageleefd. De rijken maakten van hun machtspositie schandelijk misbruik om de armen te onderdrukken en uit te mergelen. De grooten worden dan ook afzonderlijk onder handen genomen door de profeten. Amos was voorgegaan. Hosea van Samaria treedt even scherp op, terwijl Micha in Juda zijn stem verheft. Jezaia gaat volgen. Want de profeet, Jezaia ook in het bijzonder, kent de nooden en zonden van zijn volk volkomen evenals hij uitstekend op de hoogte bleek van het wereldgebeuren zijner dagen, terwijl hij de politiek der volkeren gade sloeg bij het licht van Gods raad, die hem werd ontsloten. Hij spreekt van het toenemend groot-grondbezit. Een stoffelijke aangelegenheid, denkt ge misschien? Ja, maar toch wel een onderwerp voor den profeet Gods.
Temidden dus van een tijd van bloei en weelde treedt Jezaia op, maar terwijl het godsdienstig en zedelijk verval sterk toenamen en zou voeren tot ballingschap als een oordeel des Heeren, die de schending des Verbonds moet wreken.
De naam van onzen profeet, wiens roeping wij gaan onderzoeken, Jezaia, komt in het Oude Testament van verschillende personen voor en was dus onder Israël niet ongewoon. De naam beduidt: de Heere heeft heil verschaft. Die naam past geheel bij zijn prediking, die van het groote heil gewaagt dat de Heere brengt in den Messias.
Hij zal de evangelist zijn onder de profeten. Aangaande zijn afkomst zegt de Schrift alléén, dat hij de zoon van Amoz was (Amots, anders geschreven dan die van den profeet Amos). Blijkbaar om hem van anderen van dien naam te onderscheiden is deze toevoeging. Hij was een man van groote ontwikkeling en invloed. Verder weten wij, dat hij gehuwd was en zijn vrouw de profetes noemt ( 8 : 3 ) . We hooren van twee zonen, wier namen in nauw verband staan met den inhoud zijner prediking. Hij weet zich met zijne kinderen gesteld tot teekenen en tot voorbeduidingen in Israël. Maar van zijn verdere levensomstandigheden is ons niet veel bekend. Een ander ambt of beroep oefende hij blijkbaar niet uit. Uit zijn geschriften blijkt wel zeer duidelijk, dat hij een man van groote kennis was en van den tijd waarin hij leefde, nauwkeurig kennis nam en door den Heere werd onderwezen. De staatkundige verhoudingen zijner dagen blijkt hij uitnemend te kennen en beoordeelt ze bij het licht der openbaring, waarvan hij een instrument was. Hij spreekt over gezantschappen en oprukkende legers. Mogelijk heeft hij steden als Hamath en Arpad uit eigen aanschouwing gekend. Dit alles is van belang op te merken om de daad Gods te zien in haar verband met het geheel van Zijne werken.
Welnu, deze man riep God om Zijn profeet te zijn. Reeds zijn aanleg en ontwikkeling, en zijn levensomstandigheden vloeiden voort uit de verkiezende genade. Ook hierin zien wij de bestierende hand des Heeren. Nu biedt ons Jezaia in dit zesde hoofdstuk zijner profetieën het visioen zijner roeping tot profeet. Zouden wij deze mededeeling niet verwachten aan het begin van het boek? Mogelijk was het met de volgende hoofdstukken een eigen verzameling waarin het dus vooropstond. Later heeft, onder de voorzienige leiding des Geestes, de profeet de verschillende deelen tot een geheel verzameld en de oudste profetieën, na zijn roeping, onder Uzzia en Jotham voorop gesteld. Anderen stellen het zich anders voor. Men meent dat hij reeds ziener en leeraar was en dus die eerste vijf hoofdstukken vóór zijn eigenlijke roeping tot profeet zijn geschreven. Doch dit moet toch wel als onjuist worden verworpen.
Calvijn huldigt een soortgelijke meening en zegt: Waarom werd dit onvergetelijk visioen, waarbij hij zichzelf slechts als een nietige aardworm beschouwde, hem niet in den aanvang van zijn roeping gegeven? Ik antwoord, dat wij dit mogen toeschrijven aan de wenschelijkheid om hem van lieverlede nog meer voor de roeping geschikt te maken, terwijl hij in den beginne den aanblik van God en de engelen des hemels niet hadde kunnen verdragen. Zoo is het immers ook gegaan met de apostelen van den Heiland?
Hoe dit echter zij, wij hebben hier te doen met het roepingsvisioen van Jezaia. Het moge den lezer niet verdrieten, dat wij wat lang hebben stilgestaan bij de uitwendige omstandigheden. Dit is niet overbodig, mede omdat de ervaring leert, dat dienaangaande groote onkunde onder ons heerscht en menigeen zelfs niet bij machte blijkt de gegevens der Schrift bij de profeten te verbinden met die van de boeken der Koningen en Kronieken. Toch is dit tot recht verstand der profetie noodzakelijk. Bij het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis wordt juist aan dien onderlingen samenhang weinig aandacht besteed. Toch kan dit zeer wel stichtelijk en aantrekkelijk geschieden en ons brengen onder den indruk van de majesteit Gods en een oog doen krijgen voor den samenhang der dingen in het raadsplan des Allerhoogsten.
Niet, dat wij bij de tijdsomstandigheden mogen blijven staan, maar wel behooren ze in acht te worden genomen tot recht verstand der profetie. Ook het wereldgebeuren mag ons niet onverschillig laten. Weet gij niet, dat gij de wereld oordeelen zult? Nu wil de Heere een profeet zenden om zoowel het heden als de toekomst te laten zien in het licht van Zijn raad. Een profeet toch is niet iemand, die de toekomst voorspelt, maar een mensch, op wiens geest de Heere beslag legt en hem stelt in Zijn raad, opdat hij eeuwigheidslicht doe stralen over verleden, heden en toekomst. Maar voor zending is roeping noodig; niemand neemt zich die eer aan, maar die geroepen word'f -gelijk Aaron, zoo staat van de priesterschap geschreven. Zou het voor den profeet anders zijn? Wat nemen zij mijne woorden in den mond, daar Ik hen niet heb gezonden, spreekt de Heere van de valsche profeten.
Wie zal mijne verloren en verdreven schapen zoeken? Zonder Mij Paulus en Barnabas af voor het werk der bediening, waartoe Ik hen geroepen heb.
Hebben wij wel veel geroepen herders en leeraars? Zou dan de bediening niet vruchtbaarder zijn en de zalving des Geestes openbaar worden? Wij vragen!
Zoo wordt dan nu Jezaia geroepen op gansch bijzondere wijze. Zijne roeping ging gepaard met een visioen. Allereerst ziet hij de glorie Gods.
In het jaar toen de koning Uzzia stierf, zag ik den Heere zittende op een hoogen en verheven troon en zijne zoomen vervullende den tempel.
De profeet beschrijft dus zelf zijn roepingsvisioen. Met ontsloten geestesoog aanschouwt hij hemelsche dingen, dié hem echter in aardsche, zinnebeeldige vormen worden getoond. Met een enkel woord slechts kan in dit verband worden stilgestaan bij het visioen als openbarings-instrument. Het visioen is met den openbaringsdroom verwant en wordt in de Schrift telkens vermeld en beschreven, van Genesis af tot in de Openbaringen toe. Soms ging het vergezeld van een zekere geestesvervoering. In beelden en gezichten wordt de raad Gods ontsloten. Zij hadden eene geestelijke aanschouwing. Zij hoorden daarbij spreken en spraken soms ook zelf. Zij zagen beelden en gestalten voor zich. Zij werden verlicht door den Geest, die hen in staat stelde hetgeen aan hun bewustzijn verscheen te zien en te hooren. Of en in hoeverre de zintuigen hierbij werkzaam zijn, kan blijven rusten.
De oorzaak van het zien van een visioen kan zeer verschillend zijn. Vele geesteskranken lijden er aan en ook bij bepaalde vergiftigingen komen zij voor. Dan is er dus een ziekelijke stoornis in het zieleleven. En daaraan is onze tijd zeer rijk. In de zielszorg ontmoeten we vaak verschijnselen, die meer doen denken aan afwijkingen van den geest dan aan werkingen van den Geest. Bij telepathie en helderziendheid hebben we te doen met nog weinig verstane ongewone zielkundige verschijnselen. Maar in het openbaringsvisioen zijn het niet alleen ongewone verschijnselen, doch tevens hebben wij hierin te doen met de bijzondere openbaring des Heeren aan zijne knechten.
Zoo verhaalt ons Jezaia dan hoe de Heere hem verscheen in het jaar van den dood van koning Uzzia. De Heere verschijnt hem in Zijn Koninklijke heerschersmacht, in zijn glorie. Dezen hoogen God ziet de profeet in konkinlijke majesteit gezeten op zijn hoogen troon, terwijl de einden van Zijn golvend gewaad den bodem van den hemelschen Tempel geheel bedekken, want den ganschen hemel vervult Hij met Zijne heerlijkheid. We letten er op, dat de naam des Heeren hier niet wordt genoemd Jehova, maar Adonai (Heere dus met kleine letters). Niet Zijn verbondsnaam bezigt Jezaia maar zijn gebiedersnaam als de Schepper van alle einden der aarde, dié heerscht met macht en mogendheden. Hij regeert en zijne vijanden zullen buigen in het stof.
De vraag doet zich voor of wij hier te doen hebben met (in het visioen dan) eene verschijning van den tweeden Persoon in het drievuldige wezen Gods. Jezaia toch ziet een menschengestalte op den troon. Nu verschijnt de Heere God zeker wel meermalen in een zichtbaar teeken, maar toch niet in een menschengestalte. Daarom zullen we wel moeten denken aan een zichtbaar worden voor het geestesoog van Jezaia van den Christus, die meermalen in menschelijke gestalte verschijnt. We lezen van Hem: Hoewel hij zooveel teekenen voor hen gedaan had, geloofden zij in hem niet, opdat het woord van Jezaia den profeet vervuld wierd, dat Hij gesproken heeft: Heere, wie heeft onze prediking geloofd?" Jezaia zegt wederom: Hij heeft hunne oogen verblind en hun hart verhard, opdat zij met de oogen niet zien en met het hart niet verstaan en zij bekeerd worden en Ik het geneze... dit zeide Jezaia toen hij zijne heerlijkheid zag en van hem sprak." Deze mededeeling van den profeet Johannes is ook van beteekenis om onze Schriftuurplaats recht te verstaan.
Maar de Zoon heeft het wezen des Vaders en des Geestes zoodat wij toch met eene openbaring der Godheid te doen hebben in het visioen. Hij verschijnt in den tempel, Zijn huis, het beeld Zijner Kerk waarin Hij woont en werkt en vanwaar uit Hij de gansche wereld regeert. De Kerk toch ligt niet op den omtrek van het wereldbestier Gods, maar staat in het middelpunt Zijner goddelijke belangstelling en liefde. Een openbaring Gods buiten Christus zou enkel vernietiging brengen. Nu zal ze wel ontstellen, maar tot leven voeren.
Bij de roeping van Jezaia tot profeet treft ons het gezicht op de goddelijke glorie, de majesteit van Hem, die in de eeuwigheid woont en wiens naam heilig is. Wanneer 140 jaar later Ezechiël wordt geroepen tot profeet is dat ook weer het geval. Ook heden is Jehova niet onttroond, maar heerscht als Opperheer; dat elk Hem juichend eere, die Sions Koning toebehoort. Hij regeert en zal zijn almacht toonen. Hij heerscht zoover de blindste heidenen wonen. Niemand zal Hem het hoog gezag kunnen ontwringen. Zeker, de verdoolde stervelingen mogen het zich verbeelden dat zij de lichten aan den hemel kunnen uitblusschen, maar dit is slechts een ijdele waan, verblinding en goddeloosheid. Daarom mogen wij wel opmerken het geduld Zijner oneindige majesteit waar toch het geroep Zijner wederpartijders gedurig opklimt. Hij zit evenwel in kalme majesteit op Zijn troon en geeft vandaar Zijn rijksgeboon. Ja, die in den hemel woont zal lachen. De Heere zal hen bespotten. Lezer, hebt ook gij de wapens nog niet uitgeleverd? Dient gij nog onder den vorst der duisternis? Het zal u eeuwig rouwen, indien gij den kamp niet opgeeft. Zalig daarom wien de Heere te sterk is geworden en heeft overmocht. Wee den mensch die valt in de handen van den levenden God. Zijne doeleinden gaan zeker in vervulling. Hij zit boven den kloot der aarde. De Heere heeft zijn troon gevestigd in den hemel en Zijn Koninkrijk heerscht over alles.
De Heere regeert, dat de aarde zich verheuge, laat de veelheid der eilanden zich verblijden. Ook over de donkere plaatsen der aarde en de duistere diepten heerscht Sions Opperheer met mogendheden. Te midden der verwarring mag Gods Kerk goedsmoeds zijn, want inmiddels gaat door Immanuëls hand het welbehagen des Heeren gelukkiglijk voort. Maar Iaat Sion zich verheugen om Zijner oordeelen wil en opstaren naar omhoog! Wij weten dat rondom dezen troon een regenboog is van smaragd en vóór den troon de glazen zee met de citerspelers, spelende op hunne citers. Daar zijn reeds velen van de scharen die zijn gekocht met het bloed van het geslachte Lam. Zij zien nu den Koning op Zijnen troon, die eenmaal kroop in het stof als een worm en geen man. Zij weten, dat zij eenmaal met Hem heerschen zullen, want Hij heeft hen Gode gemaakt tot koningen en priesters. Wat is, sedert Jezaia den troon Gods schouwde, in visioen, het hemelhof in bewonerstal gegroeid! Nu is het niet meer een gestalte, die weer verdwijnt, zooals voor Jezaia, maar nu staat Hij daar in des Vaders troon, dien de hemelen hebben ontvangen tot den tijd der wederoprichting aller dingen. Zoo blijft Hij eeuwig voor hen staan.
Moge toch Gods Kerk vervuld zijn met een ijver Gods, den roem Zijner deugden zoeken en daarom ootmoedig buigen in het stof. Die God is machtig glorie te geven aan Zijn eigen zaak. Geeft Gode sterkte: Zijne hoogheid is over Israël, en Zijne sterkte in de bovenste wolken. O God, gij zijt vreeselijk uit uwe heiligdommen; de God Israëls die geeft het volk sterkte en krachten. Geloofd zij God!
Wanneer wij Immanuël zien op den troon met Zijnen Vader is het ons eene verheuging, dat Hij de doornenkroon verwisselde met de gloriekroon. Hij verwon den dood, orn niet meer te sterven, want wat Hij gestorven is, is Hij der zonde éénmaal gestorven en wat Hij leeft leeft Hij Gode en Hij heeft gezegd: Ik heb de sleutels der hel en des doods. God heeft Hem uitermate verhoogd en een naam gegeven boven allen naam. Hij heeft gezegd: Mij is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde. Vrees niet, Ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld.
Daarom kon Ezechiël die gestalte zien met de kleuren van den regenboog. O, wanneer zal de Kerk gelooven in de opperheerschappij des Heeren en den ganschen last, dien dit fundament kan dragen erop leggen? Daarin wordt Sions Koning verheerlijkt. Zit Hij reeds op den troon van uw hart? Is Dagon verbroken en in stukken gevallen voor de Ark? Bij U, mijn Koning en mijn God, verwacht mijn ziel een heilrijk lot, geduchte Heere der legerscharen. Welzalig die bij U woont, gestaag U prijst en eerbied toont. Vervullen Zijne zoomen den tempel onzes harten, die eenmaal een moordkuil was, maar door den hemelschen Bezaliël is omgekeerd en gemaakt tot een Tempel des Geestes, waarin Hij woont en den Vader en den Zoon verheerlijkt? Is het voor u de troon der genade? De troon waar genade den zetel innam, omdat aan het recht is voldaan? De heerlijkheid van Jehova is ver boven zon en maan verheven. Door die grootheid en heerlijkheid Gods moet zeker wel de prediker gegrepen zijn.
Jezaia zag ook het hof des grooten Konings. Hij was in een toestand van geestes-verrukking. De trekken waarmee hij beschrijft wat hij zag zijn ten deele ontleend aan den aardschen tempel ,die was gemaakt naar hemelsch model. Zie toe, dat gij het alles maakt, zoo had de Heere tot Mozes gezegd, naar het voorbeeld dat u op den berg getoond is. De werkelijkheid des hemels toch is niet te beschrijven met woorden der aarde. En toch mogen wij spreken van onuitsprekelijke dingen in woorden en vormen, die ons menschelij* k bewustzijn kan omvangen. Waarom? Omdat God in nederbuigende goedheid zich openbaarde, berekend op de draagkracht van den menschelijken geest, verlicht door den Heiligen Geest.
Zoo zijn de trekken ontleend aan den aardschen tempel om de hemelsche werkelijkheden te teekenen. Immers, er wordt gesproken van de posten en den dorpel en een altaar. Maar toch kon de aardsche tempel maar ten deele als beeld dienen, want daarin stond geen troon. Mogelijk heeft Jezaia dit visioen ontvangen, terwijl hij stond in den voorhof des tempels tijdens den offerdienst. Het heiligdom zet zich uit, zoodat zijn top boven de wolken reikt. Hij ziet hemelsche gestalten en beluistert een wondere sprake.
De heerlijkheid van den Koning, die op den troon zit, vervult den ganschen hemel. Maar hij ziet ook den hofstoet.
Daarvan spreekt ons het tweede vers. „De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen: met twee bedekte ieder zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijne voeten en met twee vloog hij.
Dat de Heere niet alleen is in zijn hemelschen tempel, bewijst reeds de naam „Heere der heirscharen". De serafs zweven boven of rondom zijn troon. Wij hebben hier met werkelijke hemelwezens te doen, met engelen. De seraf komt alleen hier voor. De cherub wordt reeds genoemd in Genesis waar wij lezen, dat een cherub met een vlammend zwaard den toegang bewaarde tot den boom des levens. Cherubijnen en serafijnen zijn twee van de hoogste orden der engelen, de aartsengelen, de opper-engelen. Zoo wordt Michael een aarts (dat is: opper, hoogste) engel geheeten in de Schrift.
Het woord seraf hangt wel samen met „branden". Ook de cherubs in het visioen van Ezechiël waren vuurwezens. Zij zijn troonwachters van Gods heiligheid. Voor de goddelijke heiligheid, die zij bezingen is het vuur een passend symbool. Ze zweven rondom den troon Gods en van het Lam, mogen wij toevoegen bij het licht der nieuwe bedeeling. Gesproken wordt van hun voeten en handen. Jezaia ziet ze dus in waarneembare gestalte. Een engel toch is een geest en als zoodanig onzichtbaar voor het menschelijke oog. Wij gelooven dat er engelen zijn, omdat de Schrift het ons leert en door het geloof mogen wij iets verstaan en gewaar worden van de wacht der engelen. Maar in de eeuwigheid zijn nog andere mogelijkheden des aanschouwens dan in deze bedeeling. De profeet schouwt dus in den geest die vuurgestalten die serafs geheeten. Ze woonden dicht bij den Heere. Zalig, die bij Hem woont, gestaag Hem prijst en eerbied toont. Zij branden van ijver om God te prijzen. Ze stonden gereed op Gods wenken. In die engelen wordt aan den profeet gepredikt hoe Gods gezanten moeten zijn. Bereid tot dienen. Brandend van ijver voor de deugden des Heeren, aangestoken met heilig vuur, bewakers van Zijn troon en eer. De gezant, de engel, moet bode Gods zijn. Verbreider van Zijn eer. Hij maakt zijne engelen geesten en zijne dienaars een vlammend vuur. O, alleen het vuur des hemels kan ons vaardig maken om te dienen. Het vuur der goddelijke liefde moet branden in de ziel, zullen wij waarlijk Gods eer en naam en zaak bedoelen. Voor den prediker is dit wel dubbel noodig, wil zijne bediening zijn in betooning des geestes en der kracht. De apostel Paulus mocht zeggen: ik ijver over u met een ijver Gods om u als een reine maagd aan éénen man voor te stellen, namelijk Christus. O, wij nietige stervelingen, traag als wij zijn in het benaarstigen, kunnen ons die volle bereidvaardigheid der engelen nauwelijks voorstellen, nooit onderbroken en onvermengd. Maar wel leert ieder kind van God, iedere Godsgezant in het bijzonder, den ijver voor de eer en deugden Gods niet slechts als een gebrachte theorie maar beleefde waarheid. De waarheid Gods moet ons in de ziel zinken. Johannes de Dooper was een brandende en lichtende kaars, omdat Jezus kon zeggen: de ijver van Uw Huis heeft Mij verteerd. Zoo ontvangt dus Jezaia bij zijn roeping tot profeet een gezicht en inzicht in de majesteit Gods en de heerlijkheid van zijn wezen in Zijnen Tempel in Zijn Huis hierboven, opdat hij bij die roeping een diepen indruk zal ontvangen van de taak, die hem wacht. Hij zal hebben te ijveren voor de eere van den God der goden. Hij zal niet mogen vragen naar den mensch, maar naar God, óök als hij spreekt over de zaligheid voor den mensch. Een prediker Gods moeten wij zijn, zullen wij waarlijk Gods eer bedoelen. Dan zinken wij ineen voor de majesteit en heerlijkheid des Heeren. En ware het niet dat Hij ons oprichtte, wij zouden vergaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 augustus 1935

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Het roepingsvisioen van Jezaia I

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 augustus 1935

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's