Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De theologie van Dr. Karl Barth XVIII

Bekijk het origineel

De theologie van Dr. Karl Barth XVIII

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. B. houdt een uitvoerig betoog over de verhouding van openbaring en geschiedenis. Hij wil zich klaarblijkelijk niet onder de radicale Schriftcritici geschaard zien (blz. 235, 236). Voor deze geleerden is de historische werkelijkheid, waarvan toch naar hun meening wel een kern aanwezig is, althans in verschillende „verhalen", zoo diep weg gescholen dat men van mythen spreekt.
Tegenover dit radicale standpunt staat het traditioneel kerkelijke, dat de historiciteit der H. Schrift ,,in den gewonen" zin aanvaardt. Ook dit vindt niet den vollen steun van Prof. Barth. Hij oordeelt immers dat geschiedenis in het algemeen geen openbaring is. Zij is dat alleen als oergeschiedenis, zooals hij het uitdrukt. Hij heeft daarmede een theologische beschouwingwijze op het oog. Theologisch gezien is er toch weer wel een geschiedenis in dit alles, n.1. in zooverre openbaring wordt ontdekt, als er een spreken Gods is, dat gehoord wordt. Van zulk een openbaring is de H. Schrift het getuigenis. De geschiedenis kan dus geschiedenis der profetie zijn. Profetie is het spreken en gehoord worden Gods, geschiedenis der profetie is het spreken Gods, samenvallende met het historisch gebeuren van het gehoord worden.
Voorts behandelt Prof. B. daaruit de gedachte, dat de openbaring, de oergeschiedenis, het oerbeeld of de zin der geschiedenis is. Daarin komt dus weer een gedachte naar voren, die aan de kerkelijke traditie verwant schijnt. De eigenlijke zin der historie is volgens haar toch ook Gods openbaring, Gods bedoeling met de historie. Prof. B voegt er aan toe, dat niet alle geschiedenis oergeschiedenis en dus zinvol is. Alleen de oergeschiedenis is zinvol. Het Woord Gods is haar inhoud, uit hetwelk en door hetwelk alle dingen voortgekomen zijn.
Alvorens nader op dit diepzinnig betoog in te gaan, willen wij een poging wagen om de hoofdzaken te benaderen op een meer eenvoudige wijze. De feiten moeten zelf in het geding worden gebracht.
De Schrift zet ons voor de wonderen, die zij meldt. Wonderen, die in het gewone leven op aarde hebben plaats gevonden. Het manna, dat van den hemel regent in de woestijn. Wat er teveel is, vergaat iederen dag, ja schier onder het verzamelen, maar voor den Sabbath niet. De ijzeren bijl drijft op het water. Christus wandelt op de zee. Hij spijzigt een schare van duizenden met vijf brooden en twee vischjes. Wij noemen slechts een kleine reeks dier wondere gebeurtenissen. Ieder onzer kan die met nog veel meer aanvullen.
Nu de vraag: Is dat geschiedenis? Hebben die dingen plaats gehad in den tijd. Is dat zoo en zoo gebeurd, ja dan neen?
De Reformatie heeft met zooveel kracht en nadruk op de H. Schrift als de regel des geloofs gewezen, waarvan het gevolg is geweest, dat gedurende geslachten aan de waarheid en goddelijkheid van dat Woord door de massa niet getwijfeld werd. Men geloofde alles wat daarin stond en nam dat als goddelijke openbaring. Daar was bij wijze van spreken, niemand, die twijfelde aan de wonderen, waarvan Gods Woord spreekt. Die geest is langzaam maar zeker veranderd en daaraan hebben de theologen niet weinig medegewerkt. Zij hebben den zuiveren bodem prijs gegeven en methoden binnengevoerd, die slechts verderfelijke gevolgen konden hebben voor het kerkelijk leven. De vraag ,of zij zich daarvan altijd bewust zijn geweest en of allen, die daaraan hebben medegewerkt, dat opzettelijk hebben gedaan, zou ik niet zonder meer bevestigend durven beantwoorden. Ook mannen, die een godzalig getuigenis hebben nagelaten, hebben niet altijd oog gehad voor die gevaren.
Vraagt men dan, hoe deze mannen die vreemde leeringen binnen hebben geloodst, dan kan daarop ook niet zoo heel eenvoudig geantwoord. De eeuwen door hebben wijsgeerige invloeden ook op de theologie ingewerkt en na de Reformatie heeft de philosophie een periode van zeer grooten bloei gekend. Dat is uit den aard der zaak niet zonder invloed op de tijdgenooten en'hun theologie gebleven. Een der groote denkers, die zijn critiek op de H. Schrift niet onder stoelen en banken stak, was Spinoza, een wijsgeer in de 17e eeuw, wiens philosophie toen reeds zijn Schriftondermijnenden invloed deed gevoelen.
Zooals boven werd opgemerkt, was de erkenning van het gezag der H. Schrift diep geworteld, zoodat de ondermijnende werking van dat gezag eerst langzaam maar zeker voortgang heeft gehad, doch alzoo, dat men in de 18e eeuw gezelschappen kon vinden, die ijverig tegen het traditioneele geloof gekant waren. Ook onder de predikanten waren er zeer velen, wier prediking niet meer op den bodem der zuivere religie stond. Het geloof in de menschelijke rede nam allengs bij velen de plaats van het het waarachtige geloof in. Men trachtte de waarheid van Gods Woord verstandelijk te begrijpen en wilde ook de wonderen op die wijze verklaren. Eenmaal op dien weg, week men steeds verder af en zette de deur open voor een critiek, die in haar doorwerking noodlottig zou worden voor het kerkelijk leven en de beste levenssappen zou onttrekken aan de saamleving als geheel.
In de 19e eeuw werkte dit rationalisme steeds verder door. Voor velen kon het geen kwestie meer zijn, of de wonderen der H. Schrift waren geschied. Een verstandig en ontwikkeld mensch kon daarin niet meer gelooven. Het wonder werd een troetelkind des geloofs genoemd. Het geloof wil nu eenmaal wonderen. Zoo zou men er toe gekomen zijn de Bijbelsche overlevering in het kleed van wonderen te steken en men moest dat dus als inkleeding verstaan en trachten het eigenlijk geschieden, dat daar achter school, van die inkleeding ontdaan, op te sporen. Op zulk een wijze schreed men voort op het pad eener Schriftbeschouwing, dat voerde tot de radicale critiek, waarover Prof. B. spreekt.
Hoe staat nu het Reformatorisch geloof tegenover die wonderen? Heeft Christus de duizenden gespijzigd met vijf brooden en twee visschen? Heeft Hij zoovele kreupelen en voor den mensch ongeneeslijke krankheden door Zijn wondere macht genezen? Hierop antwoordt het waarachtig geloof volmondig ja. De gemeente van Christus aanvaardt dat met volle overtuiging. Zij is zich er van bewust, dat deze dingen naar de orde des levens, voorzoover wij die kennen, niet geschieden, maar zij gelooft en is verzekerd, dat God machtig is om dat te doen en zulks ook heeft betoond, gelijk Zijn Woord getuigt. Daarom redeneert het geloof ook niet en vraagt zich niet af, hoe dat alles kan geschied zijn om het eenigszins begrijpelijk te maken of te benaderen. Het zou een vruchteloos pogen zijn, dat hoogstens zou uitloopen op wegredeneeren van het wonder.
Zoodra men toch begint de mogelijkheid van het wonder geschieden eenigermate na te pluizen, is men op weg naar het rationalisme, het zoeken naar een redelijken grond. Er is echter slechts één grond in en met het geloof gegeven, n.1. dat de almachtige Schepper, die alle dingen heeft voortgebracht door het Woord Zijner kracht, ook machtig is nieuwe dingen voort te brengen en wonderen te doen in de werken Zijner handen. Het geloof in die scheppende almacht Gods gelooft ook in Zijn waarheid en schouwt dat het alzoo geschied is, zooals Hij in Zijn Woord en door Zijn Geest getuigt.
Van nog veel meer gewicht wordt nu de zaak, als het wonder van alle wonderen aan de orde komt. De Heere Jezus, het vleeschgeworden Woord. Heeft het wonder geschieden Zijner vleeschwording alzoo en onder die omstandigheden plaats gehad, zooals de Evangeliën dat betuigen? Is dat alles gebeurtenis? Jozef en Maria, Bethlehem, de engelen, de herders, dat alles, wat deze namen bij ons oproepen, nu wij de Schrift kennen? Of is dat slechts een verhaal, dat vrome menschen hebben gegeven, een aantrekkelijke en schoone voorstelling van... ja, eigenlijk van iets, dat men eigenlijk niet weet... van een geschieden, dat er achter ligt en tengevolge waarvan er toch wel wat anders in de wereld is gekomen, dat veranderingen heeft teweeggebracht, maar dan toch zoo, dat die dingen, welke de H. Schrift daaromtrent mededeelt, althans zóó niet zijn geschied.
Wij kunnen op dezen weg verder gaan. De doop des Heeren in de Jordaan, Zijn sterven en wat meer is, Zijn opstanding en hemelvaart. Heeft zich dat alles zoo toegedragen, zooals daar staat geschreven? Of is dat alles ook al weer voorstelling van Zijn discipelen, die heel vreemde dingen hebben beleefd, welke men in het algemeen geschieden niet kan vinden, en in den vorm van een wonder gebeuren hebben ingekleed.
Als wij zoo de dingen stellen, kan het wellicht iedereen blijken, dat de vraag, door Prof. B. aan de orde gesteld, toch wel een zeer belangrijke is. Het betreft alles zoo geheel buitengewone dingen en als dat zoo geschied zal zijn, gelijk de H. Schrift dat betuigt, vindt het zijns gelijke niet in de wereld en schijnt het ook geheel tegen de orde in te gaan.
Laten wij nu voor een oogenblik de vraag rusten, omtrent het al of niet zoo geschied zijn om eerst nog op een ander punt te wijzen. Onder de verschijnselen, die in het leven der volkeren zich voordoen, neemt het Christendom een zoo groote en invloedrijke plaats in, dat niemand ernstig zal kunnen ontkennen, dat wij hier toch met een werkelijkheid van doen hebben. Het Christendom heeft in de geschiedenis een zoo centrale en in alle levensverhoudingen doorwerkende positie verworven, dat hier hoe dan ook, van een grootsch geschieden moet worden gesproken. Als totaalverschijnsel is het geschiedenis. Zij moet op een grootsch gebeuren berusten, dat Prof. B. als openbaring noemt. Gods openbaring is het groote historische feit, het geschieden van de geschiedenis zelf, de oergeschiedenis. In het licht van dit feit der openbaring wil hij dan ook de geschiedenis zien en kan voor hem geschiedenis openbaring en openbaring geschiedenis zijn.
Op dit feit tracht hij nu zijn beschouwing te gronden en daarbij wil hij een standpunt innemen, dat niet het radicaal critische en niet het orthodoxe wil zijn. Het schijnt deze beide tegelijkertijd te willen verwerpen en te aanvaarden en dit wordt feitelijk afhankelijk gesteld van de beschouwingswijze, welke men toepast. Wil men de dingen op de gewone wijze historisch beschouwen, dan valt al dat wonderlijke buiten beschouwing, het is niet voor den historicus. Beschouwt men daarentegen de zaken theologisch, dan kan ook het gewone geschieden Godsopenbaring zijn.
Zulke redeneeringen worden niet geheel zonder grond en aanleiding opgeworpen. Wij hebben er reeds op gewezen, dat de Godsopenbaring, zoo zij door ons gezien en verstaan zal worden, ook een innerlijk geschieden in het menschelijk gemoed zal teweegbrengen. Daar is in waarheid dus sprake van een geheel bijzonder geestelijk gebeuren, zoo bij de profeten en apostelen, als bij allen, die in den God der openbaring gelooven en Zijne getuigen zijn. Dat geheel bijzonder geschieden is inderdaad een spreken Gods, dat ook gehoord wordt door een mensch, een gebeurtenis in dit aardsche leven. God de Heere treedt in Zijn openbaring met de menschheid in gemeenschap en deze wordt gekend en daardoor ook de openbaring gehoord en verstaan in menschen, in persoonlijk menschelijk leven. Zonder dit wondere geschieden hebben de aanschouwers van den Christus in Hem Gods Zoon niel kunnen ontdekken.
Deze verborgenheid schuilt echter achter de verschijning van het Christendom in de historie. Zonder deze bijzondere geschiedenis der openbaring zou er geen kerk zijn en zou er van de Christelijke religie geen kracht op de wereld zijn uitgegaan.
Door denzelfden Geest, die deze werkelijkheid schenkt, wordt ook de werkelijkheid van alle werkelijkheid eerst recht ontdekt. Die Geest leert den mensch de dingen theologisch zien en schouwt Gods openbaring in al Zijn werk. De gansche geschiedenis wordt Godsopenbaring.
Het is ook dezelfde Geest, welke de H. Schrift opent en doet verstaan, dat het alles alzoo geschied is, gelijk zij betuigt. Geen oog heeft de opstanding aanschouwd, wel den Opgestane, doch het is de Geest, die het licht deed opgaan over het geopende graf: De Heere is waarlijk opgestaan. Het is ook die Geest, die de wonderen Gods aanschouwt en niet twijfelt aan de waarheid en werkelijkheid daarvan, wijl Hij verborgenheden openbaart, die het oog niet heeft gezien, het oor niet heeft gehoord en welke in het hart des menschen niet opgeklommen zijn. Daarom zal de Schrifttheoloog ook niet twijfelen aan de geschiedkundige waarheid der H. Schrift, wetende, dat zij een getrouw en waarachtig getuigenis geeft van de dingen, die God in de wereld heeft gedaan en in de historie heeft doen ingaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 september 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De theologie van Dr. Karl Barth XVIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 september 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's