Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het roepingsvisioen van Jezaia III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het roepingsvisioen van Jezaia III

Jezaia 6.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

vs. 1—7. In het jaar toen de koning Uzzia stierf, zag ik den Heere zittende op een hoogen en verheven troon, en zijne zoomen vervullende den Tempel. De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen: met twee bedekte ieder zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijne voeten en met twee vloog hij. En de een riep tot den ander en zeide: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen, de gansche aarde is van Zijne heerlijkheid vol; zoodat de posten der dorpelen zich bewogen van de stem des roependen, en het Huis werd vervuld met rook. Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben en woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijne oogen hebben den Koning, den Heere der heirscharen gezien. Maar een van de serafs vloog tot mij en had eene gloeiende kool in zijne hand, die hij met de tang van het altaar genomen had; en hij roerde mijnen mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd, alzoo is uwe misdaad van u geweken en uwe zonde is verzoend.

Zoo schouwde Jezaia, in het sterfjaar van Uzzia, den troon des Heeren. Ook zag hij Hem, die zat op dezen troon, terwijl diens zoomen den tempel vervulden. De heerlijkheid des Konings vervulde den hemeltempel. Hij beluisterde het lied, de beurtzang, der serafs. Zij bezingen de heerlijkheid van den Heere der heirscharen. Alle legermachten des Heeren staan in dienst van het verbond der genade en zoo is hier een profetische zang die hare vervulling steeds meer zal vinden tot het einde der dagen wanneer de heerlijkheid des Heeren de aarde zal bedekken gelijk de wateren den bodem der zee. Wij zien Jezus met eere en heerlijkheid gekroond, maar nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn. De Vader zal zijne vijanden stellen tot een voetbank Zijner voeten en Zijn dag komt, waarop Hij den aardbodem rechtvaardig zal richten.
Geweldig klonk deze serafs-zang door de gewelven des Tempels, zoodat de posten zich bewogen van de stem des roependen. Als vuurwezens ademen zij rook en blazen zij met hun gezang het altaar aan. Dat er ook een altaar stond in dit hemelsche Huis werd nog niet vermeld, maar straks blijkt het, want een seraf neemt een kool vuurs van het altaar. De indruk wordt gewekt, dat Jezaia eerst geen altaar heeft gezien en dat juist daarom de schrik Gods op zijne ziel viel. Zoo is het nog wanneer een zondaar God ontmoet en Christus is bedekt voor de ziel. Het was ook een geweldig gezicht voor een nietig Adamskind, een bewoner van het stof. Wij zijn zoover verwijderd van de heerlijkheid Gods door onzen afval in de zonde; de wereld der eeuwige dingen is ons zoo vreemd en geen wonder, dat als wij, nabijgebracht zijn bij de heerlijkheid van den troonzetel Gods, beving over ons komt.
Van die majesteit zong de dichter: De Heere regeert: dat de volken beven. Hij zit tusschen de cherubs, de aarde bewege zich. Ja, de Heere is groot in Sion, en Hij is hoog boven alle volken.
Lees ook hetgeen Johannes op Patmos aanschouwde: En de Tempel werd vervuld met rook uit de heerlijkheid Gods en uit Zijne kracht en niemand kon in den Tempel ingaan totdat de zeven plagen der zeven engelen geëindigd waren.
Daar word Johannes ingeleid in het wezen van den goddelijken toorn. Zijne heerlijkheid en groote mogendheid deed Hij daarin zichtbaar worden: die zou Hij nu doen werken in toorn. En niemand kon thans ingaan in den Tempel totdat de schalen uitgegoten zouden zijn; dus tot het einde gekomen was. Het bleek aan Johannes, dat voorbede niet meer mogelijk was.
Hier hebben we te denken aan de ontzagwekkende majesteit van Gods heiligheid. Daar is de heerlijkheid van het altaar der verzoening, terwijl Gods troon staat in den Tempel. Maar, het altaar zag Jezaia nog niet, het was gehuld in den rook van Gods heerlijkheid. Straks zal hij het zien en de kracht van dat altaar der verzoening hem worden toegepast opdat hij niet sterve, maar leve. Diep zou het in zijn ziel worden gegrift als Gods profeet, dat de deugden Gods niet worden ontluisterd, wanneer Hij genade bewijst. Jezaia zal ook zijn drie-en-vijftigste hoofdstuk schrijven van den lijdenden Knecht des Heeren. Wij hebben van noode, in het bijzonder ook als gezanten Gods, om te leven uit Gods deugden opgeluisterd in Christus.
Maar, wat is de eerste uitwerking van dit ontzagwekkende gezicht op Jezaia?
„Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en woon temidden eens volks, dat onrein van lippen is, want mijne oogen hebben den Koning, den Heere der heirscharen, gezien."
Wee mij, ik ben verloren (ik verga), zoo kermt de profeet uit voor God... die aan zijne ziel het leven zal geven en hem daarom den dood doet sterven in zichzelven. Want een man onrein van lippen ben ik, zoo kermt hij... en: den Koning hebben mijne oogen gezien. Jezaia verhaalt ons kort en zakelijk wat hij uitriep in die voor hem doodelijke ure. Hij had niet veel te zeggen, maar genoeg om God te verheerlijken en zich onvoorwaardelijk Gode prijs te geven. Van een roepen om genade vernemen we niets. Van een vluchten tot het altaar of een beroep op Gods barmhartigheid wordt met geen woord gerept. Daar was geen tijd, noch plaats voor. Jezaia zag geen genade; geen altaar nam hij waar. Zoo wilde de Heere hem vernietigen in zichzelven. Wie en wat hij tevoren geweest is, kunnen we geheel in het midden laten, de Schrift meldt het niet. Zij vertelt ons niets van zijn voorheen. Maar hier is het doodelijk einde voor het zalig begin. Zoo had hij nog nooit God ontmoet. O, hoe vreeselijk is het voor den zondaar den levenden God te ontmoeten. Te worden gesteld in het vlammend licht Zijner heiligheid. Van den Heere Jezus lezen we: mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Hij ging in in de scheiding van Gods gunst en werd zeer bea'ngst en doodelijk bedroefd.
Hier wordt Jezaia gebracht in een positie, die hem voor eeuwig onbruikbaar scheen te maken voor God en menschen. Alle moed en kracht, ja het leven werd hem benomen. Wee mij, ik verga, ik ben verloren! Het is voor eeuwig met mij gedaan! Ja, ja mijn lezer, dat zijn geen beuzelingen als God het met den zondaar afmaakt. Dat is geen vluchten en zuchten, maar het opgeven. Het is met mij gedaan. Ja, dan beginnen de snaren onzer ziel te trillen als wij gedenken hoe voor dezen ons de Heere heeft gunst bewezen. Er is een oogenblik in Zijn toorn, maar een leven in Zijne goedgunstigheid. Bij den Heere zijn uitkomsten tegen den dood.
Verloren! O, te worden wat wij zijn en dan gesteld te worden voor de uitvoering van het gestreken vonnis. De Geest des Heeren overreedt den zondaar zóó, dat hij valt onder het recht des Heeren en het Gode gewonnen geeft. Ik versterf, zoo riep hij in benauwenis uit en dan... is het de tijd van zwijgen! Ik was uitgesproken om naar God te luisteren, die gesproken had in majesteit. Jezaia wordt gansch ontbloot, ja vernietigd voor de majesteit Gods. W i e gesteld wordt in het licht van Gods aangezicht, die moet vergaan.
Wee mij... verloren... ik verga! Hij is daar als een drenkeling, die wegzinkt in diepe kolken. De wateren sluiten zich toe boven zijn hoofd... Hij is verdwenen! Waar is hij dan? In het verderf? Neen. Waar dan? Een oogenblik! Wachten!
Jezaia ervaart de smarten des doods. Sommige drenkelingen, die op het laatste oogenblik werden gegrepen, verhalen, dat zij hun gansche leven aan zich zagen voorbijgaan in dat ondeelbare oogenblik. Wij zien terug op een verloren leven; vinden niets wat ons troost of verademing kan bieden. O, ons gansche leven was één groote misstap. Eén beleediging van God en ellende voor ons zeiven. Wee mij, ik verga. In onzen doodsstaat als gebonden gevoelen wij ons weggeworpen, ja weggeslingerd. De verbinding met Gods heiligheid in den diepen en breeden zin, zooals wij haar teekenden als de goddelijke deugdenvolheid Gods, is onzen ondergang, onweerstaanbaar door haar aangetrokken. Wanneer de Geest des Heeren op een mensch blaast, wordt alle vleesch als gras en vergaat al zijn heerlijkheid. Hij kan zich niet meer opheffen zooals weleer. Zijn ledematen willen hem niet meer dragen. Al onze verbeelding verdwijnt als sneeuw voor de zon; al onze eigengerechtigheid vergaat als was voor het vuur. Vergaan, mijn lezer, doen we alléén. Gij zijt verdoemd vanwege uwe zonden en uw zijn. Dit alles brandt in de ziel als de vlammen van Tophet!
Het is toch geweldig eigen omkomen mee te maken voor God. Maar de dood van onszelf is het leven voor de genade. Het kan niets anders of de ervaring van deze diepten en hoogten zal machtigen invloed hebben op het leven van den mensch, en niet nalaten diepen invloed uit te oefenen op de prediking in des Heeren naam.
Jezaia wordt toebereid niet alleen voor de zaligheid van eigen ziel, maar tot de volbrenging van zijne profetische roeping in het uitdragen van Gods Raad en welbehagen. Ook de wijze zijner roeping is daarvoor van groote beteekenis.
We zijn van nature zonder God in de wereld. Het wordt zwaar te loopen onder het oordeel, maar zwaarder daaronder te vallen. Soms breekt de Heere los met felle donderslagen. Soms is het een langzaam wassende stroom, totdat de wateren aan de ziel zijn gekomen en wij wegzinken. Van nature zegenen we onszelven, maar wie met God Zelf te doen kreeg heeft geen „credit" meer, doch gaat bankroet.
Jezaia moet hier vergaan bij het gezicht op den troon; bij het hooren van het gezang des serafs; op het zien van het bewegen van de posten des hemels, die op hem dreigt neer te storten; bij den rook, die het altaar verbergt.
Let nu ook op zijne schuldbelijdenis. Waarom moet hij vergaan?
Dewijl ik een man van onreine lippen ben.
Dat hij zich aldus uitdrukt, houdt zeker verband met de reine lippen der serafs. Hij ziet zich ontbloot van alle geschiktheid om de deugden Gods te bezingen, dewijl hij ze alle heeft geschonden.
Die onbesneden lippen zijn de bewijzen van een ongereinigd hart. De serafs zongen rondom den troon des Allerhoogsten, maar hij zou niet kunnen zingen, noch getuigen met die onreine lippen, tot eere des Heeren. En omdat hij niet zingt als de serafs, is hij veroordeeld. Dat is de ervaring van Jezaia, als hij ineenzinkt van ontzetting. Hij is verloren man, want hij vergaat. Er is in zijne lippen verdoemelijke onreinheid. Hoe is het met onze lippen? Zeggen wij nog: Onze lippen zijn onze, wie is heer over ons? Slangenvenijn is onder huune lippen, zoo beschuldigt de apostel Paulus den onherboren mensch. Het hart des menschen is een onreine poel. Wat komt er al niet uit op? Bij Gods heiligheid zijn wij enkel onreinheid.
En nu moet Jezaia met die lippen, waarmede hij reeds de waarheid had gesproken, beschaamd worden. Om het beste wat hij nog had, moet hij vergaan.
Hij voegt aan zijn ontboezeming over eigen lippen nog toe: en woon temidden eens volks, dat onrein van lippen is. Stralen van Gods heiligheid en heerlijkheid vielen in zijn ziel en op het volk in welks midden hij woonde te Jeruzalem. Ook op het kerkvolk van Jeruzalem valt het schijnsel der majesteit Gods. Zoo verbindt de Heere voor het bewustzijn van den profeet eigen zonde met die van zijn volk. Hij ziet het volk, aan wiens ongerechtigheid hij deel heeft, want hij woont in hun midden.
Niets, zoo leert hij bij zijn ondergang, kan hém noch zijn volk baten als zij gemeten worden aan de maat Gods, zooals hij en dat volk is in zichzelven. Zoo zal hij spreken wat hij weet, straks als Gods profeet. Hij zal niet hoovaardig buiten en boven zijn volk gaan staan, maar als hunner één zal hij belijden: wij hebben gezondigd en onze vaderen. Toch zal hij als Gods profeet tegenover hen staan in het recht en den raad des Heeren. Het heil is des Heeren. Hij zou het goede doen hooren: Door Zijne kennis zal mijn knecht de Rechtvaardige velen rechtvaardig maken, want hij zal hunne ongerechtigheden dragen. Hij wordt in dit roepingsvisioen voorbereid óp de prediking van de vrije genade aan een in zichzelven verwerpelijk volk. Dit evangelie brengt eeuwige vrede mee. Zoo werd dan Jezaia verpletterd door de goddelijke tegenwoordigheid. Hij, nietige sterveling, had den Heere der heirscharen gezien, zittende op Zijnen troon in de majesteit Zijner heiligheid. Moeten wij niet zeggen: bevoorrechte dienstknecht van Jehova? Toch zien al Gods kinderen iets van hetgeen de profeet zag. zoodat zij spreken wat zij weten en getuigen wat zij gezien hebben. Maar niet de hoogte waarop de Heere hem hier verhief, doch de diepte, waarin hem de Heere doet nederploffen is in Jezaia's hart. Ach, dat wij toch meer van de tegenwoordigheid Gods overreed waren en leefden als voor Zijn goddelijk aangezicht.
Mijne oogen hebben den Heere der heirscharen gezien. Jezaia gebruikt nu den naam, dien de serafs op hun lippen hadden genomen. „Heere der heirscharen". Kom, Jezaia, indien gij den inhoud verstondt van die woorden, dan waart gij uit de diepten uwer ellende gered. Maar zeker zal die naam zijn eeuwig behoud worden. God is het leven en verspreidt niet anders dan leven. Toch brengt het ons den dood Dat ligt aan onze zonde en onreinheid. God de Heere maakt eigenlijk den dood in ons openbaar, opdat wij zouden leven uit het leven van Hem, die is gestorven en opgestaan. Zoo leert de mensch, dat zijne behoudenis enkel in God ligt. Door U, door U alléén, om het eeuwig welbehagen. Daarom zal ook God alléén de eere ontvangen.
In dat wee mij, ik verga, geeft de zondaar den Heere recht in zijn straffende gerechtigheid. Hij veroordeelt van harte zichzelven en het wordt waarheid in de ziel dat degenen, die zoo zijn en zulke dingen doen, des doods waardig zijn.
In dat wee mij, ik verga, geeft de zondaar den Heere recht in zijn straffende gerechtigheid. Hij veroordeelt van harte zichzelven en het wordt waarheid in de ziel dat degenen, die zoo zijn en zulke dingen doen, des doods waardig zijn.
Wee mij, zegt de zondaar! In waarheid! Ik verga... Wel u, zegt nu God, gij zult eeuwig voor mijn aangezicht leven. O ja, wanneer wij vergaan, werkelijk, dan zijn de armen van Gods eeuwige liefde in Christus uitgebreid om dien zondaar op te vangen. Zoo mocht het ook Jezaia ervaren.
Maar één van de serafs vloog tot mij, en had eene gloeiende kool in zijne hand, die hij met de tang van het altaar genomen had; en hij roerde mijnen mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd, alzoo is uwe misdaad van u geweken en uwe zonde is verzoend.
Terwijl Jezaia ineenzinkt, verbijsterd, verloren in de tegenwoordigheid Gods, vliegt één van de serafs tot hem. We moeten ons dus voorstellen dat Jezaia in het visioen is opgenomen in die hoogere orde. Al is hij niet vlak bij den troon gelijk de serafs, die er omheen zweven, toch is hij in die hemelspheer getrokken, en juist daarom is het hem zoo bang. Over Gods heiligheid praten, ver van God, gaat wel; maar in haar glans te worden getrokken, gesteld te worden in het licht van Gods majesteit, is gansch iets anders. Over zonde te spreken in tegenwoordigheid van onszelven en de menschen gaat nog wel, maar zonde te bekennen in de tegenwoordigheid Gods is iets anders. Neen, we zeggen niet het is dan zwaar te bekennen, maar wel: deze bekentenis weegt zwaar op de ziel, omdat de zonde ons de dood is en ons vonnis als gansch rechtvaardig wordt aanvaard. Zoo is er dan voor Jezaia geen redding mogelijk aan zijne zijde. Maar, daar vliegt een seraf heen van den troon en daalt af tot den verslagen profeet, om een last van Jehova uit te voeren.
Maar één der serafs vloog tot mij. Dit is een maar van tegenstelling. Terwijl hij in wanhoop aan zichzelf verkeert, komt er onverwacht en ongedacht redding dagen. Aanstonds waarschuwen wij de redding niet te verwarren noch minder te vereenzelvigen met het teeken der redding. Immers, niet een kool van het altaar verzoent de zonde. Niet een engel past het evangelie toe. Maar de Heere onderwijst hier Jezaia terwijl hij zijn ziel geneest, door teekenen. Zoodoende ontvangt hij een diep inzicht in het werk der verzoening, dat hij als Gods profeet zal bekend maken. In dien hemelschen Tempel, zo vernemen we thans, staat een altaar. Dat is dus het zinnebeeld der verzoening. Wij hebben een altaar van hetwelk geen macht hebben te eten degenen, die den tabernakel dienen, zegt de apostel. Zoo zal Jezaia moeten prediken eerst de heiligheid Gods, verterend tot het: wee mij, ik verga! Dan wordt de weg des evangelies geopenbaard. Het altaar. God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende. Op dat altaar brandt het vuur der gerechtigheid en der liefde. De kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren, Dit altaar wordt bediend door God den Heere zelf, want Hij gaf het offerlam en heeft het geslacht. Weer denken we aan Jezaia 53. Dit offer is altaar, priester en vuur tegelijk. Want Hij heeft zichzelven (hoort ge het: hij heeft zichzelven) door den eeuwigen Geest Gode onstraffelijk opgeofferd. Hij sprak: Zie, Ik kom! Welnu, één van de serafs nam een kool, een gloeiende kool, van het altaar met een tang. Zelf mocht en kon hij met dat vuur niet in aanraking komen, want hij had geen verzoening van noode. Het verdient onze opmerking, dat overigens bij den altaardienst van het gebruik van een tang niets bekend is. De Schrift spreekt er niet van. Het is ons duidelijk, dat we hier met teekenen te doen hebben waarin het gaat om de beteekenis en het geen inwendig door den Heere aan het hart van Jezaia werd toegepast. Wanneer wij daarop niet letten, zou ons de zin van het visioen ontgaan. Maar worden dan onreine lippen niet verbrand door dit vuur? Neen, zij worden erdoor gereinigd. Hij zal zijn als het vuur eens goudsmids om de zonen van Levi te reinigen.
Zoo moest dus Jezaia door het teeken verstaan wat God doet aan een menschenziel, die zijne onreinheid belijdt en vergaat voor de deugdenmajesteit Gods. Hij moest bovenal als profeet een klaar besef hebben van de dingen des heiligdoms in hun geestelijke werking. Zijn ziel werd door Geesteswerking aangeroerd met de kracht van Christus reinigend bloed. Altaarvuur heeft een wondere uitwerking, het brandt de onreinheid weg.
Hoort, wat de seraf spreekt: Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd, alzóó is uwe misdaad van u geweken en uwe zonde is verzoend.
Jezaia is dus gescheiden van zijn misdaad. Eerst was hij één met zijn misdaad. W e hooren dus, dat de seraf de schuldbelijdenis van Jezaia niet verkleint, want hij spreekt van uwe misdaad. O, de zonde is misdaad. Zij is verachtelijk en snood. Zij is zielverdervend van aard en God-onteerend. Ik wil mijn misdaan, die U tergen, niet verbergen, ik bedek voor U die niet. Ze worden in het Woord vergeleken bij etterbuilen, die kwalijk rieken. Kent gij zoo de zonde? Dan zijt gij ook met die kool van het altaar aangeraakt, want die zijne ongerechtigheid bekent en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen. De misdaad is weggedaan. De schuld is betaald en de zonde verzoend. Ze is weg. Waar is ze gebleven? Geworpen achter Gods rug. Verzoend. Het offer neemt de schuld weg door ze te verzoenen. God blijft heilig als Hij de zonde wegdoet. Met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden. We hebben verbinding van noode met de smarten en angsten van den Borg. O, wat zal Jezaia's ziel huppelen van vreugde en uitroepen: Uw God, o Sion, is Koning. Om in dien dienst des Heeren verteerd te worden voor anderen is het noodzakelijk te weten, dat Jezus verteerde in zijn ijver en liefde voor ons.
Zoo wordt hij geordend tot profeet. De misdaad van hem geweken; de zonde verzoend. Eeuwig wonder van erbarming en dat geschiedt nu toch in de tegenwoordigheid Gods bij den glans Zijner heiligheid, die Zijn troon omstraalt.
De Schrift teekent ons hier verder niet de vrede en vreugde van denprofeet maar legt nadruk op het feit, dat hij door het wegnemen zijner misdaad en de verzoening zijner zonden gewillig en bekrachtigd is geworden om Gods profeet te zijn. Hij zal van nu voortaan van God zijn en voor God ijveren.
Hij leeft niet meer in zichzelven en hij zoekt niet meer zichzelven. Hij is ingewonnen voor den Heere der heirscharen, die hem niet meer verteren zal. Hij heeft niet alleen het altaar gezien, maar de kracht van het altaarvuur ervaren.
Op het altaar was het vuur door den Heere zelf ontstoken en het mocht nooit uitgaan. Alle vrees is bij den profeet weggenomen, ja weggevaagd in een oogenblik. Wee mij, ik verga... 'heil mij, ik ben behouden. Behouden voor eeuwig. Gods heiligheid heeft ons in de offerande van Christus met zichzelven verzoend en bevredigd.
Nu is hij bruikbaar geworden voor den dienst des Heeren. In het gezang der serafs beluistert hij nu een ander geluid. Het gezang is nu als muziek in zijn ooren. Is dan God veranderd? Neen, Ik de Heere worde niet veranderd, daarom zijn de kinderen Jacobs niet verteerd. Maar de betrekking van Jezaia tot den Heere is gansch anders geworden. God deed zijn toorn teniet door het vuur van het altaar heen, dat eeuwig brandt.
Wanneer Jezaia aldus is toebereid en voor God staat in verzoende betrekking is er plaats voor de roeping tot profeet, waar het vervolg ons van spreekt.
Lezer, zijn uwe zonden u vergeven? Is uwe misdaad van u geweken? Wij hebben nagegaan hoe de Heere den zondaar in de engte drijft om hem in de ruimte te kunnen stellen. Wierdt gij ooit in de engte gedreven? Want, breed is de weg en wijd is de poort, die tot het verderf leidt en velen zijn er, die door denzelven ingaan, maar eng is de poort en nauw is de weg, die tot het leven leidt en weinigen zijn er die denzelven vinden. Hoe noodzakelijk is toch de waarachtige bekeering tot God en het wegnemen onzer misdaden en verzoening onzer zonden! Er kan toch geen vrede zijn met God wanneer onze zonde nog op ons ligt en onze misdaden ons wegvoeren als een wind.
Hoe aangrijpend zou Jezaia getuigen van dien Man, die een verberging zou zijn voor den wind en een schuilplaats tegen den vloed. Maar... de schuilplaats van de leugen zou God vernietigen door haar te doen overloopen.
Zalig is de mensch, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Van dien mensch zal het ook gelden, dat in zijn geest geen bedrog is.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 september 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het roepingsvisioen van Jezaia III

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 september 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's