Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voorwerpelijke-onderwerpelijke prediking eisch der Heilige Schrift VI

Bekijk het origineel

Voorwerpelijke-onderwerpelijke prediking eisch der Heilige Schrift VI

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo is het ons dan klaar geworden uit het voorafgaande, dat de prediking, als uitlegging en toepassing van het Woord Gods in de Schrift vervat, moet zijn theologisch-christologisch- pneumatisch. Zij ziet en stelt de dingen in het licht van den drievuldigen God. Zij vraagt dus naar het voorwerpelijke allereerst, maar nooit los van het onderwerpelijke. Hoe wordt de waarheid Gods, die bepaalde waarheid, in Gods Kerk doorleefd, zoo vraagt de prediker zich af. Wat zijn de gevolgen voor de kinderen des verbonds in het verwerpen van de aangeboden genade en zooveel vragen meer zoekt zij te beantwoorden uit de Schrift. De eisch voorwerpelijk- onderwerpelijk is zoo stringent, zoo dwingend, dat verzuim naar een van beide zijden niets minder is dan aanranden van den drievuldigen, volzaligen God. Het hart moet kloppen in het organisme, want anders doodt men beide. De objectiviteit des Woords eischt het subjectieve en het subjectieve rust in het objectieve, terwijl het ontmoetingsveld ligt in het geloof, dat gewrocht is door den Heiligen Geest en zonder bediening van dien Geest niet kan zijn, noch blijven, noch werken. Gods Kerk is volmaakt afhankelijk ook van den Geest.
De vraag moet dus deze zijn: kan ik de theologische structuur van mijn text vinden; de daad Gods in dit Woord vervat, vaststellen? Hoe loopen de lijnen en hoe werkt deze waarheid in het leven des geloofs in de Kerk Gods van alle eeuwen? Hoe affecteert, hoe doet deze bepaalde waarheid de ziel aan? Zoo wordt de prediking bediening des Woords in den rijken God-verheerlijkenden zin. Om dat te kunnen wordt ongetwijfeld een teer geestelijk leven vereischt en levende bevinding met geheiligd verstand, benevens geoefendheid in de Schriften. Zoo leeren wij theologisch den inhoud der Schrift verstaan en is er waarlijk prediking door den gezant van Christus, die God drieëenig verheerlijkt! Dan is er schoone harmonie en innige samenhang tusschen het voor- en onderwerpelijke. Dien samenhang stelt ook onze belijdenis. In artikel 9 over de drieëenheid lezen wij: Dit alles weten wij, zoo uit de getuigenissen der Heilige Schrift als ook uit hunne werkingen en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen.
Daar spreekt dus onze belijdenis over de bevinding, want dat woord „gevoelen", ook door Calvijn zoo veelvuldig gebruikt, wijst op de innerlijke ervaring des geloofs. Bevinding dus inzake de drievuldigheid Gods. De Geest getuigt, dat de Geest de waarheid is. De Geest in het hart doet ons den inhoud der Schrift kennen en genieten. De Geest in het Woord en de Geest in het hart beoogen één doel, namelijk om God te verheerlijken. Van de drie Personen in het goddelijk Wezen gaan werkingen uit in het hart gelijk de Schrift ons die doet kennen. Dus met andere woorden: Gods kinderen doorleven wat de bijbelheiligen hebben doorleefd, die het eerst de Godsopenbaring ontvingen. De drieëenige God doet zijn onderscheiden werkingen tot ons uitgaan en uitspraken der Schrift worden in het leven bevestigd. Zoo zien wij dus door de werkingen der drie Personen bevestigd in het hart wat de Schrift ons omtrent den Drieëenigen God leert in de Schrift die Hij gaf aan Zijne gemeente, en in haar laat uitdragen. 1)
Laat ik hier een stukje praktijk invoegen van een der verklaarders van onze geloofsbelijdenis. 2)
Hij herinnert aan 1 Cor. 2 : 1 2 . Doch wij hebben niet ontvangen den Geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten te dingen, die ons van God geschonken zijn. Hij vraagt: Is dit een bewijs dat sterk bevestigt, namelijk de werkingen, die wij in ons gevoelen?
Antw. Dit bewijs is krachtig en betreft de bevinding der godzaligen. Het is echter niet genoeg om een ander te overreden. Een natuurlijk mensch weet daar weinig van. Een godzalige ondervindt er meer van dan hij uitdrukken kan. Hij gevoelt er meer van dan de allergeleerdste kan tegenspreken. Psalm 25 : 14: De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen, en Zijn verbond om hun die bekend te maken. Joh. 14 : 23: Jezus antwoordde en zeide tot hem: zoo iemand Mij lief heeft, die zal Mijn Woord bewaren en mijn Vader zal Hem liefhebben en wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken.
Vraag: Maar hoe verstaan wij dit van een eigenlijk en tastelijk gevoel?
Antw.: Ganschelijk niet. „Gevoelen", zegt hier: „ondervinden": God is een Geest en Zijn werkingen in ons zijn enkel geestelijk. De verheven spreekmanieren, welke Gods Woord gebruikt, van lichamelijke dingen ontleend, moeten in een geestelijken zin verstaan worden. Dus leest men van den Heere te tasten en te vinden; Zijn goedheid te proeven en te smaken; Jezus vleesch te eten en Zijn bloed te drinken. Een geloovige geniet de ondervinding van Gods werking in hem met zooveel kracht en klaarheid, dat zijn gemoed er onder verkwikt en versterkt wordt. Een christen moet zich wachten voor lichamelijke bevatting van God en zijn werking. Joh. 6 : 63. De zichtbare Jezus zelf wordt van de hemelen ontvangen en voor onze oogen verborgen tot de tijden der wederoprichting aller dingen."
Het zou te veel ruimte vragen om hetgeen hij over de bevinding daar verder schrijft, geheel op te nemen. Genoeg te hebben opgemerkt hoe onze belijdenis het voorwerpelijke met het onderwerpelijke verbindt.
Aan het slot van hetzelfde artikel 9 wordt gezegd: En hoewel deze leer de menschelijke verstanden verre te boven gaat. nochtans gelooven wij die nu door het Woord, verwachtende totdat wij de volkomene kennis en vrucht daarvan genieten zullen in den hemel." In artikel 5 over de Schrift wordt beleden: „En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is en dat niet zoozeer, omdat de Kerk ze aanneemt en voor zoodanige houdt, maar inzonderheid omdat de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten dat ze van God zijn."
Uit het aangehaalde blijkt wel zonneklaar dat de confessie voorwerpelijke-onderwerpelijke prediking vraagt naar den eisch der Schrift. Hetgeen in het formulier van bevestiging van de dienaren des Woords wordt gezegd sluit hierbij aan: „Dat zij des Heeren Woord door de Schriften en profeten en apostelen geopenbaard, grondig en oprechtelijk aan hun volk zullen voordragen en het toeëigenen, zoo in het gemeen als in het bijzonder, tot nuttigheid der toehoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen naar eens iegelijks behoefte, verkondigende de bekeering tot God en de verzoening met Hem door het geloof in Jezus Christus."
De toepassing waarin dus vooral het onderwerpelijke als neerslag van het voorwerpelijke wordt geboden zal doordringen tot hoofd, hart en hand en moet het gansche leven bestrijken in natuur en genade. Het leerende element richt zich op het verlichte verstand door den Geest (usus didacticus), tot onderwijzing in de waarheid die naar de godzaligheid is, tot kennis van den volzaligen God. Maar ook richt de toepassing zich op het streef- en wilswezen, om op te wekken tot een leven in de vreeze Gods, tot bekeering van doode werken om den levenden God te dienen (usus protrepticus).
Tenslotte dringt de prediker door met de textwaarheid in de rijke wereld der religieuse aandoeningen binnen, tot vertroosting en leiding der zielen (usus empoëticus of mysticus). 3 *) Hij moet een uitdeeler zijn der menigerlei genade Gods. De preek is dan vanzelf onderscheidenlijk (er wordt gesepareerd, zegt het oude volk). Onderscheid wordt gepreekt tusschen bekeerd en onbekeerd. Want ook in een Kerk, waar de tucht in leer en leven wordt gehandhaafd naar de Schrift (zouden die er nog zijn? Is het volk daar niet veel te bandeloos voor geworden in alle kerken?) worden wij gesteld voor twee reeksen van kinderen des verbonds. Wij moeten toch onderscheiden tusschen de uitwendig aangeboden genade en de genade toegepast door krachtdadige roeping, wedergeboorte en bekeering. Calvijn merkt treffend op: Hier ontstaat dus een dubbele reeks van kinderen in de Kerk. Uitwendig worden zij allen kinderen geheeten en tot de schaapskooi gerekend; ten opzichte van het verborgen heiligdom Gods worden geen anderen als kinderen Gods beschouwd dan zij in wie de belofte door het geloof verwerkelijkt is, dit onderscheid vloeit weer voort uit de vrijmachtige verkiezing, waaruit ook het geloof ontstaat. 3)
De toepassing zal dus moeten geven het leven des geloofs als getuigenis der goddelijke waarheid. Dit is nog iets anders en meer dan een opsommen van enkele kenmerken. Het is een uitdragen van het leven der genade, waarin alles toegespitst wordt op het leven in en uit den Christus, den gegevene des Vaders. Maar dan liggen toch in die prediking de kenmerken opgesloten en het is niet in te zien waarom zij niet met zekere orde, in aansluiting bij den text, uit de Schrift opkomend zouden worden voorgedragen aan Gods gemeente. De textinhoud moet worden toegepast op de verschillende toestanden, die zich in het geestelijke leven voordoen. Daarom zijn we geen prediker van kenmerken, maar van Christus zooals Hij gekend wordt in het geloof als gewrocht van den Geest. Dan kan het niet anders of wij bieden het kenmerkende van het leven dat uit God is. De prediker is geroepen daarbij orde in acht te nemen. Elke waarheid heeft dan zijn kenmerken in het leven zelf, w a a r v a n zij niet mogen worden gescheiden, gelijk alle beloften Gods ja en amen zijn in Christus Jezus. Elke belofte roept om Christus, gelijk zij in Christus alléén kan rusten.
W i e recht voorwerpelijk-onderwerpelijk preekt preekt vanzelf kenmerkend. Die prediking vindt haar klankbodem in Gods levende volk. Dan wordt zielevoedsel geboden en ontstaat levende verbinding in Hem, die het Hoofd is des lichaams. Dan is er bediening en gemeenschap. Dat leven kent, juist omdat het leven is, zijn hoogten en diepten, zijn groei en teruggang. Verachtering in de genade en opwassen in de kennis en de genade. De bijna-christen moet worden ontdekt uit het Woord, de naamchristen moet worden ontmaskerd; de werking der algemeene genade en der particuliere ontferming geteekend, Schrift met Schrift vergelijkend en het Woord met het Woord verklarend. De prediker moet zijn een schriftgeleerde, onderwezen in het Koninkrijk der hemelen, om ieder zijn bescheiden deel te geven.
Kennis van het zieleleven des menschen is daarbij onmisbaar, benevens dagelijks verkeer met God in het gebed en onderzoek van Zijn Woord. In de Schrift worden ons de gangen des Geestes in de Kerk geteekend, bij wedergeboorte en bekeering, rechtvaardig- en heiligmaking. Het leven der vromen in Oud en Nieuw Testament, de Psalmen en de brieven van Paulus, kortom de gansche H. Schrift onder wijst ons daarin. Psychologische scholing, kennis van het zieleleven kan den prediker daarbij van nut zijn. Doch aanstonds moet hieraan worden toegevoegd, dat, al zou hij zelfs meer dan oppervlakkige kennis zich verwerven van de gewone, de medische, de psycho-pathologische en de paedagogische psychologie, ja al betrok hij binnen den kring zijner onderzoekingen zelfs de dier-psychologie (van de dieren is ook nog wel wat te leeren), zoo zou hij toch de bijbelschereligieuze zielkunde niet verstaan, als hij het leven van Gods Kerk niet deelde. Ondanks alle psychologisch gescherm onzer dagen is de prediking over het algemeen, ook onder ons, zeer arm aan waarachtig geestelijk inzicht en kennis van het werk des Geestes. Hulpmiddelen kunnen nuttig zijn als het hoofdmiddel aanwezig is. En daaraan ontbreekt het helaas blijkens de ervaring, maar al te zeer. Het hoofdmiddel: leven in en uit Christus!
Laat ik een woord aanhalen van wijlen prof. Bavinck. In zijn inleidend en aanbevelend woord op een bloemlezing uit de werken van Ralph en Ebenezer Erskine schrijft hij: Het komt op persoonlijke bekeering aan. Het verbond moet waarheid worden in eigen hart en leven. Dit aandringen op persoonlijke bekeering geeft dan aan de Schotsche prediking zulk een practische strekking. Ze beweegt zich altijd tusschen de beide polen van zonde en genade, van wet en evangelie. Ze daalt eenerzijds af in de diepten van het menschelijke hart en neemt zonder sparen alle bedekselen en voorwendselen weg waarachter de mensch zich voor de heiligheid Gods verbergt; en stelt hem in zijn armoede en ledigheid voor Gods aangezicht ten toon. Maar dan komt ze anderzijds ook tot den verslagene van geest met de beloften des evangelies; put den rijkdom daarvan uit; beziet ze van alle zijden en past ze toe op alle omstandigheden van het leven.
Na op enkele gebreken te hebben gewezen, vervolgt hij: Maar er is een belangrijk element dat ons heden ten dage veelszins ontbreekt... de geestelijke zielekennis wordt gemist (in stichtelijke, christelijke lectuur). Het is alsof wij niet meer weten wat zonde en genade, wat schuld en vergeving, wat wedergeboorte en bekeering is. In theorie kennen wij ze wel, maar wij kennen ze niet meer in de ontzaglijke realiteit van het leven. En daarom maakt de stichtelijke litteratuur uit vroeger dagen altijd een gansch anderen indruk dan die uit den jongsten tijd... Wij voelen bij het lezen der oude schrijvers dat ons een stuk uit het leven wordt aangeboden; het is de realiteit zelve, die ons te aanschouwen wordt gegeven... En het is het minste deel van ons volk niet, dat in die stichtelijke lectuur van vroeger dagen nog altijd zich de ziel verkwikt.4)
En in zijn: „Zekerheid des geloofs", zegt hij: Er is veel rumoer en beweging, maar weinig echte geestdrift; weinig waarachtige bezieling, een geringe mate van oprecht, vurig, ongeveinsd geloof. Nergens treffen we dit verschijnsel sterker aan dan onder de godgeleerden van beroep. Geen twijfelzuchtiger en wankelmoediger geslacht dan zij! Bedenkingen, twijfelingen, critieken genoeg en meer dan genoeg! Maar eenheid van beginsel, vastheid van methode, zekerheid des geloofs, bereidwillige rekenschap van de hope, die in hen is — men zou dit alles bij hen in de eerste plaats verwachten, maar men zoekt het in hun kringen in de meeste gevallen vergeefs. 5)
Maar ook wanneer er waarachtig geestelijk leven mag zijn, is onderwijs in de praktijk der godzaligheid niet overbodig. Hoornbeek legt er nadruk op dat onze Dordtsche vaderen de noodzakelijkheid daarvan zeer juist hebben ingezien, zooals ook blijkt uit hetgeen op de 18e zitting der Dordtsche Synode is overlegd en bepaald. 6)
Het ware daarom te wenschen, dat in de colleges en academiën de zielen der jongelingen werden gedompeld in de practische theologie en werden onderwezen in de verschillende gevallen der consciëntie.7)
Hebben wij de lijnen uitgestippeld waarlangs ons onderwerp moest worden behandeld en de hoofdzaken uiteengezet, thans staan we nog stil bij enkele bijzonderheden. W a t wil nu eigenlijk de voorwerpelijke prediking? Zij legt Gods waarheid voor zonder het leven. Ze spreekt over geloof, bekeering, over God, over de zaligheid, over Christus. Maar, zij laat de waarheid staan buiten het leven en de beleving der Kerk. Daardoor randt zij haar voorwerp aan, want dat biedt zich aan ingewikkeld in het leven der Kerk. Het hart toch klopt in het organisme. De prediker geeft een betoog, een verhandeling, maar hij handelt niet met zijn hoorders als voor het aangezicht Gods, dat zij zich zouden bekeeren en leven. De prediking is dood, geesteloos. Nu maakt het natuurlijk verschil uit of men uit beginsel dan wel door onvermogen voorwerpelijk preekt. Wij bedoelen dit. Er zijn vele vijanden van bevindelijk leven, omdat ze het zelf missen en toch „geloovigen" willen zijn. Maar het kan ook zijn dat men het onderwerpelijke moeilijk kan benaderen omdat men geen inzicht heeft en dat leven niet kent. Mocht dit tot smart worden; Want God is machtig om ook een dominé te bekeeren. Maar, wanneer wij spreken over voorwerpelijke prediking dan bedoelen we deze laatsten toch niet.
Bekend om hun afkeerigheid van het onderwerpelijke in de prediking zijn de confessioneelen en, helaas, steeds meerderen onder ons, die feitelijk „confessioneel")?) zijn zonder gezang. Daar treft men zeer sterk aan de tegenzin tegen de bevinding. Zij zien blijkbaar niet in dat zij daarin de confessie en de Schrift tegen hebben. Die prediking versteent en verhoovaardigt, want men houdt het historisch geloof voor het zaligmakende. Dit bleek mij vele malen. Die voorwerpelijke prediking is feitelijk geen bediening des Woords. Hoe Christus het eigendom des zondaars wordt verneemt men niet. Geloof. Maar hoe het geloof wordt gewerkt en w e r k t . . . hoort men evenmin.
Vooral het werk des Geestes vindt weinig belangstelling, maar daardoor snijdt men zich den weg af om de beteekenis van den Christus juist te teekenen. Christus in u de hope der heerlijkheid. Het geloof wordt niet onderscheiden in zijn werkingen bij uitgangen naar de belofte Gods en zijn beteekenis in de rechtvaardigmaking des zondaars voor God. Zoo randt feitelijk deze voorwerpelijke prediking het Wezen Gods aan en schendt de openbaring.


1) Vgl. N. Y, van Goor, Het geloof der vaderen.
2) A. Rotterdam, Sions roem en sterkte op art. 9.
3*) Vgl. Dr. T. Hoekstra, Geref. Hom. blz. 302.
3 ) J. Calvijn op Gen. 17:7.
4) Levensgeschiedenis en werken van R. en E. Erskine, blz. 5.
5) Dr. H. Bavinck, Zekerheid des geloofs II, blz. 9.
6) J. Hoornbeek, Pract. I, 9.
7) Volge hier samenvattend die passage uit de acta van de Dordtsche Synode, 18e zitting, 1 Dec. 1618, des Zaterdags voor noen.
Advies van de Zeeuwsche broeders hoe degenen, die naar het ambt staan tot zoodanige bediening behooren voorbereid te worden.
De rijken moeten worden opgewekt hun kinderen die er begeerte in hebben te laten studeeren. Gelet moet worden op jongelingen uit den middenstand kloek van geest en lichaam. In dewelke gewisse teekenen van godzaligheid, vroomheid en zedigheid bespeurd worden. Verhinderd moet worden dat zij van alles iets willende weten, van het geheel niet met al leeren. Zij moeten zich begeven tot de gemeente, belijdenis doen enz. en staan onder de bijzondere discipline der predikanten.
Die studeeren fungeeren van tijd tot tijd als voorlezer om contact en toezicht met de gemeente te onderhouden. Zoo worden wij door allen geapprobeerd die over allen zullen gesteld worden. Vrijmoedigheid wordt geboren om hun stem te oefenen en de gemeente te aanschouwen. Dikwijls bij de predikanten om zielsgevallen te bespreken, hen te vergezellen op ziekenbezoek, enz. om te leeren hoe men benauwde oprechten moet aanspreken en gebeden. Van de predikanten moeten zij de praktijk leeren...
Het zoude ook niet buiten propoost wezen eenige maanden voor de beroeping in de steden tot de kerkeraadsvergaderingen toegelaten te worden en van diakenen om zoo de praktijk te leeren, die meer geleerd wordt door gebruik als door wetten.
Tenslotte wordt nog opgemerkt dat het te wenschen ware, dat in de collegiën en academiën den jongelingen de theologia practica geleerd wierde en van de verscheidene gelegenheden der consciëntiën onderricht. ,,Ad quem rem abtandum esset, ut in collegiis et accademiis, adolescentum animi theologia practia imbuerentur et de variis conscientiarum casibus instrueren ter."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 september 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Voorwerpelijke-onderwerpelijke prediking eisch der Heilige Schrift VI

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 september 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's