Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij IV

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij IV

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het ontwerp-program van de R.K. Staatspartij leert ons dus, dat hare beginselen geput zijn „uit de Openbaring, gelijk deze door het kerkelijk leergezag wordt vertolkt." Ik wees er reeds op, dat hoewel ook een Gereformeerde woordelijk deze omschrijving zou kunnen overnemen, er toch een zeer groot verschil is, wanneer het op de nadere bepaling aankomt van hetgeen er onder wordt verstaan. Voor het Gereformeerde Protestantisme heeft slechts de canonieke Heilige Schriftuur als bijzondere openbaring goddelijk gezag, terwijl daarbenevens op de natuur gewezen wordt als op eene andere bron van Godskennis. Het Gereformeerde Protestantisme grondt zich daarvoor op het bekende woord uit Paulus'. zendbrief aan de Romeinen 1 : 20: „want Zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn." De bijzondere Openbaring is in het Gereformeerde Protestantisme, in onderscheiding van de Roomsche kerkleer, beperkt tot de canonieke geschriften, die dan ook, om alle dwaling af te snijden, in onze belijdenis met name nauwkeurig worden opgesomd. Behalve deze handhaafde echter het concilie van Trente de traditie. Het Protestantisme heeft in zijn drang naar herstel van de reinheid des levens, zooals zij zich dit in de oude kerk dacht, hare geloofsbelijdenissen gehandhaafd, omdat zij die in overeenstemming achtte met de Heilige Schriftuur. Toch beteekent dit niet, dat zij daaraan eene bijzondere autoriteit toekende naast de Schrift. In het Roomsch- Katholicisme was echter de ontwikkeling een geheel andere. In theorie hield ook de Middeleeuwsche Kerk aan den Bijbel vast als hoogste norm, doch practisch werd deze overschaduwd door de traditie met het gevolg, dat de leer in hare ontwikkeling steeds meer van de Schrift losgemaakt, door factoren van niet-Christelijken oorsprong in hare zuiverheid werd aangetast en door willekeurige menschelijke instellingen verontreinigd. In de periode, die aan de Reformatie voorafging, waakte steeds sterker het verzet daartegen op, werd het beginsel van het Schriftgezag al meer op den voorgrond gedrongen. Een treffend voorbeeld daarvan geeft Wycliff in zijne bekende uitspraak: „Wanneer er honderd pausen waren en alle monniken in cardinalen veranderd werden, dan zou hun aller oordeel in zaken des geloofs geen waarde hebben, dan alleen wanneer het op de Schrift gegrond is." En zoo is het ook bekend, dat in de groote geestelijke worstelingen dier dagen niet slechts een man als Johannes Hus, maar ook in de processen, waarin de inquisitie zoovelen heeft betrokken, steeds door hen, die met de Roomsche kerk hadden gebroken, de eisch gesteld werd, dat uit de Schrift moest worden bewezen, dat zij dwaalden.
Met zekerheid kan dan ook worden vastgesteld, dat in beginsel alle Reformatoren de traditie als eene tweede bron van Godsopenbaring hebben verworpen, al beteekent dit niet, zooals ik reeds opmerkte, dat zij daarom al wat de oude kerk had nagelaten, over boord wierpen. Slechts hielden zij vast aan hetgeen daarin naar hun oordeel uit Gods Woord genomen, met Gods Woord in overeenstemming werd geacht. Het grondprincipe der Reformatoren bleef, hoe zij ook verder oordeelden over de traditie, het gezag van Gods Woord, als het eenige, dat waarlijk gezag heeft. In het Roomsch Katholicisme echter werden de zoogenaamde „traditiones apostolicae" in een organisch verband met het onfeilbaar leerarmbt der kerk gezet. Het Concilie van Trente heeft dat verband nadrukkelijk vastgelegd. De mondelinge overleveringen, zooals deze in de oudheid tot uitdrukking gebracht zijn, werden beschouwd als eene bron, waaruit de geloofswaarheden kunnen worden geput, doch met dien verstande, dat het onfeilbare kerkelijke leerambt zijn goddelijk geloof, gelijk dit voor allen verplichtend is, daarin heeft uitgesproken. De kerk waarborgt de traditie en verklaart deze ook. De wezenlijke beteekenis ervan moet dus door de kerk in het licht worden gesteld. Langs dezen weg wordt de traditie dan verklaard als door Christus en den Heiligen Geest in de Roomsche Kerk „continua succesione", dus de eeuwen door, in stand gehouden te zijn. Zoo wordt deze traditie naar haren inhoud nog meer omvattend dan de Heilige Schrift, bevat zij de gansche geopenbaarde leer, terwijl slechts een deel der aan de kerk toevertrouwde waarheid schriftelijk in de Heilige Schriftuur zou voor ons liggen. De traditie is dus eigenlijk meer dan de Schrift, is ook nog eene grooter behoefte, want door haar is er eene door Christus ingezette inrichting der Kerk. Met name de groote kampioen Bellarminus, die in de dagen der Reformatie meer dan eenig ander beteekenis gehad heeft in de bestrijding vooral ook van het Calvinisme, heeft de kenteekenen opgesomd, die de traditie onderscheiden moeten, zal deze waarde hebben. Vooral wijst hij dan er op, dat daarvoor noodig is, dat iets in de geheele kerk van den beginne aan als dogma moet geleerd en geloofd zijn, ook al staat het niet in de Heilige Schrift. De gansche kerk moet iets als plichtmatig hebben beschouwd en als niet door menschelijk gezag ingesteld en dus als voor van de apostelen afkomstig gehouden. Zoo ook is er van traditie sprake, wanneer de kerkleer, hetzij vastgesteld op de concilies, hetzij langs den weg van het onderwijs, iets voor apostolische traditie verklaart, zooals b.v. beeldengebruik. De onfeilbaarheid der kerk is dus eigenlijk de laatste grond der zekerheid voor den apostolischen oorsprong eener leer. In overeenstemming daarmede werd dan ook in de C o n s t i t u t i o n e s d o g m a t i c a e van het Vaticaansch concilie verklaard, dat aan de Roomsche Kerk alleen toekomt alles, wat voor de klaarblijkelijke vertrouwbaarheid van het Christelijk geloof zoo veelvuldig en wonderbaarlijk van Gods wege werd beschikt. De kerk is de „custos", de bewaker en de leermeesteres van het geopenbaarde Woord. Niet slechts wat Gods Woord zegt, en wat de traditie bevat, maar door de kerk, hetzij door een plechtig oordeel, hetzij door haar gewoon en universeel leerambt, als van Gods wege geopenbaard als te gelooven wordt voorgesteld.
Indien nu de leerontwikkeling der Roomsche kerk in den loop der eeuwen het strikt schriftuurlijk karakter bewaard had en inderdaad, afgezien dan nu voor een oogenblik van de traditie, uit de Schrift als Gods Woord haar leer had geput, dan zou deze ongetwijfeld veel nader bij de leer der oude kerk gebleven zijn, maar de geschiedenis leert, dat haar dogmatisch denken in sterke mate beïnvloed werd door de classieke wijsbegeerte met name die van Plato en Aristoteles. Haar ontwikkeling draagt daarvan in sterke mate de kenteekenen, met het gevolg, dat in de Roomsche theologie en al het streven, dat ook op politiek gebied uitgaat, die Aristotelische wijsbegeerte veel meer den toon aangeeft dan de Heilige Schrift. En het ligt dan ook voor de hand, dat bij het absoluut gezag, dat aan de kerk toekomt, deze philosophische invloeden een overheerschende macht vormen in de structuur der Roomsche politieke idealen. In wat het ontwerp-program der R.K. Staatspartij de Openbaring noemt, is heel wat opgenomen en tot gelding gebracht, waaraan het Calvinisme niet het minste gezag toekent, noch toekennen kan. Ik zal later gelegenheid hebben, op deze door het Thomisme geoefende invloeden te wijzen, wanneer de artikelen aan de orde zijn.
Het over de Openbaring meegedeelde is echter genoegzaam om aan onze lezers duidelijk te maken, hoe het komt, dat door de Roomsche politici zulk een groote waarde toegekend wordt aan de onderscheidene Encyclieken, die van uit het Vaticaan de wereld ingezonden worden met de bedoeling de politiek der Roomsch-Katholieken in de verschillende landen leiding te geven. Deze pauselijke Encyclieken gelden als gezaghebbende openbaring, zijn dus met eene goddelijke autoriteit bekleed. En zoo wordt het ook duidelijk, hoe de kerk, al hoort men soms door Roomschen beweren, dat zij in hunne politieke handelingen vrij zijn, toch ook in die vrijheid hunne wezenlijke leidsvrouw is.
Het behoeft voor onze lezers nu verder geen betoog, dat de Protestanten in het algemeen en de Gereformeerden in het bijzonder, omdat zij eene andere openbaring hebben, een geheel andere beschouwing op politiek gebied deelachtig zijn. Ik zal er nu verder niet bij stilstaan, dat er onder hen, die zich in het algemeen Protestanten noemen, zeer velen zijn, die zich van alle autoriteit, ook van het gezag des Woords, hebben losgemaakt. Er zijn onder ons zelfs richtingen, geestelijke 'bewegingen, die zich met voorliefde Protestantsch noemen, terwijl zij met het historisch Protestantisme niets gemeen blijken te hebben. Het historische, dus het Protestantisme in wezenlijken zin, heeft niets gemeen met het wilde individualisme, waarvoor de modernen het uitgeven en ook staat het verre af van de ethische beschouwingswijze met haar beroep op het Christelijk geweten of het kerkelijk bewustzijn. Het Protestantisme, zooals het in de geschiedenis verschenen is, heeft steeds de gansche Heilige Schriftuur, bevattende de canonieke boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, als eenige norm van geloof en leven erkend en alles verworpen, wat daarmede niet overeenkwam. Noch de traditie, noch de Apocryphen heeft het aanvaard en het heeft ook nooit een beroep op een geweten, dat zich vrij gemaakt had van de autoriteit van Gods Woord, als richtsnoer erkend. Ook het geweten kan dwalen, Gods Woord alleen dwaalt niet, omdat het de mond der Waarheid is, die het spreekt.
Uit den aard der zaak is dit beroep op de Heilige Schrift en de erkenning van haar gezag niet willekeurig. Art. 5 der Nederl. Geloofsbelijdenis leert het ons: „Alle deze Boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is. En dat niet zoozeer omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanig houdt, maar inzonderheid omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn, dewijl zij ook het bewijs daarvan bij zichzeiven hebben; gemerkt, de blinden zelfs tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden." Het Protestantisme, zooals het historisch verschijnt, heeft dus deze norm, zooals zij in de Canonieke heilige Schriften voor ons ligt. En deze norm wordt erkend, niet omdat er kerkelijke vergaderingen geweest zijn, die den Kanon hebben vastgesteld, ook niet omdat deze een product van de traditie geweest zou zijn. De Reformatoren hebben de geschiedenis van de Kanon-formatie meer of minder nauwkeurig gekend, ook in hunne dagen reeds zich verweerd tegen het argument, dat men nu soms nog hoort, als had het Gereformeerde Protestantisme een „papieren paus" en als was het half Roomsch gebleven door zijne erkenning van het volstrekt gezag der heilige Schrift. Het gaat uit van de erkenning, dat de Heilige Geest in de geloovïgen inwoont, dewijl Hij in Christus' lichaam Zich woning heeft gemaakt. En met het oog daarop zegt Calvijn: „Daarom, laat dit vast blijven, dat zij, die innerlijk door den Heiligen Geest geleerd zijn, met zekerheid in de Schrift rusten en dat de Schrift hare eigen geloofszekerheid medebrengt. Zij behoeft aan geene bewijsvoering en redeneeringen onderworpen te worden. De zekerheid, die zij onzerzijds verdient, verkrijgt zij door het getuigenis des Geestes. Hoewel zij van zelf door hare majesteit eerbied afdwingt, toch beweegt zij ons eerst dan inderdaad, wanneer zij door den Geest in onze harten verzegeld is. Zoo dan door Zijne kracht verlicht zijnde, gelooven wij nu niet door ons of door anderer oordeel, dat de Schrift van God komt, maar boven het menschelijk oordeel stellen wij het zekerder dan zeker, dat zij door den dienst van menschen uit den mond Gods zelve tot ons gekomen is." Calvijn gaat dus uit van die spontaniteit des geloofs, die de vrucht is van het gezag, dat de Heilige Geest oefent over de zielen dergenen, waarin Hij woning maakt. Dat geloof in de zekerheid van Gods Woord is dus geen vrucht van menschelijke redeneering, maar wortelt in den psychologischen toestand van den mensch, in wiens hart de Heilige Geest woning maakte en er Zijne verlichtende werking in doet uitgaan.
Zoo is dus duidelijk, dat als er in het R.K. Program staat: „Die beginselen put zij uit de Openbaring", wij dit woordelijk ook zoo konden zeggen, terwijl wij er iets geheel anders onder verstaan. Voor het gansche politieke streven is dit onderscheid van zeer groot belang. Het raakt de normen op staatkundig gebied. De R.-Katholiek staat politiek onder de hoogste geestelijke leiding zijner kerk, die immers in haar oppersten Herder, die te Rome zetelt, een voortdurend openbarings- orgaan heeft.
De Protestant, die op dien naam wezenlijk aanspraak maken mag, de Gereformeerde Protestant in het bijzonder, heeft de Heilige Schrift, Gods Woord, dat norm is voor zijn gansche leven, voor welks uitlegging hem niet anders blijft dan de belijdenis, die er de summiere uitlegging van is. Daardoor verstaat hij, hoe de voorgeslachten, dus Gods Kerk in haren bloeitijd, dat Woord heeft gelezen en de belofte, hem in het Woord gegeven, dat de Heilige Geest Gods Kerk in alle waarheid leiden zal. Maar een orgaan van voortgaande openbaring heeft hij niet. Daaruit volgt, dat de Gereformeerde Protestant zich uit politiek oogpunt vrijer beweegt, zelfstandiger oordeelen moet, omdat hij geen pauselijk gezag heeft, dat hem de groote lijnen trekt, waarin hij zich heeft te bewegen.
Indien het er dan op aankwam voor eene Christelijke Nationale Partij zulk eene inleiding te formuleeren, dan zou deze ongeveer zoo luiden: Zij wil zijn de staatkundige vereeniging van alle Nederlanders, die tot de Hervormde gezindheid in den zin van Groen van Prinsterer behooren. Zij stelt zich ten doel het algemeen welzijn van het Nederlandsche volk te bevorderen door in wetgeving en bestuur hare beginselen tot invloed te brengen. Deze beginselen put zij uit de Openbaring in Natuur en Schriftuur ons gegeven, en gelijk de Nederlandsche geloofsbelijdenis deze summier omschreven heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 oktober 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij IV

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 oktober 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's