Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gasten en vreemdelingen I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gasten en vreemdelingen I

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hebreën 11 : 13—16. Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Want die zulke dingen zeggen, toonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken. En, indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keeren; maar nu zijn zij begeerig naar een beter, dat is naar het hemelsche. Daarom schaamt Zich God hunner niet om hun God genaamd te worden; want Hij had hun eene stad bereid.

Het is geen wonder, dat het elfde hoofdstuk van den brief aan de Hebreën alle eeuwen door de bijzondere aandacht trok van de Kerk des Heeren. God zelf teekent ons hier de geschiedenis van Zijn oude volk, vóórdat het Woord vleesch was geworden. Hij leert ons hun leven, worstelen en strijden verstaan en geeft ons een blik in hun innerlijk leven, door genade gewerkt. Hij teekent ons de kracht van het geloof, dat Hij in hen wrocht en de uitkomst van hun vreemdelingschap. Aan de oude vromen kunnen de Hebreën zien waartoe het geloof in staat heeft gesteld. Abel opende de rij der geloofshelden van den ouden dag. Evenals zijn broeder bracht hij den Heere zijn offer. Door vuur uit den hemel waarschijnlijk toonde de Heere dat Abels offer Hem behaagde. Abel geloofde, gaf zich volkomen over aan dien God, wien hij offerde. De Heere zag Abel aan in het Offer, waarvan zeker zijn vader Adam en zijn moeder Eva hem heeft onderwezen. Immers de Heere had hen ingeleid in de beteekenis en de noodzakelijkheid van het offer, toen Hij met eigen goddelijke hand hen bekleedde met rokken van vellen. De eerste daad der genade na het schenken van de moederbelofte, waardoor Hij hen den weg des levens had geopend in het donkere dal des doods. Kain heeft daarvan zeker ook gehoord, maar het niet verstaan, noch geloo.fd. De lijn der verkiezende genade gaat door Abel heen en Kain wordt openbaar als zaad der slang, dat zich stelt tegen den toegezegden Zaligmaker en de belofte Gods verwerpt. Zoo offert Abel in het geloof van de schapen zijner kudde.
Dan wordt gehandeld over Henoch, de zevende van Adam. Voordat Henoch weggenomen is van deze wereld en zonder den dood te zien, overgleed in de heerlijkheid, getuigde de Heere van hem, dat hij God behaagd had. Wandelen met God kan alléén geschieden in het geloof. Zijn hemelvaart is bewijs, dat Hij een keurling des Allerhoogsten was. Zonder geloof is het nu eenmaal onmogelijk Gode te behagen. Dit is toch volkomen duidelijk, want het waarachtige geloof rust in den belovenden God; afstand doende van alle eigen werk; zich verlatende op den Heere, die uit vrij erbarmen den weg des levens ontsloot. Het geloof rust naar zijn wezen in het werk van den grooten Hoogepriester.
Een duidelijk voorbeeld van het leven des geloofs is ook Noach. Het scheen in zijne dagen met de wereld voorspoedig te gaan. Zij aten en dronken, kochten en verkochten, namen en gaven ten huwelijk. Niemand vreesde gevaar. Maar, Noach geloofde de bedreiging Gods en ging de arK Douwen op Gods bevel. Daardoor veroordeelde hij in het geloof de wereld zijner dagen.
Dan handelt de apostel uitvoerig over de aartsvaders en hun leven des geloofs. In onzen text nu teekent hij voor zijn lezers de vruchten van dit geloofsleven. Ze hebben gestaan in het geloof; de wereld den rug toegekeerd, alles vaarwel zeggende. Zij hebben dit gedaan, hoewel zij al den tijd, dat zij op aarde waren, niet verkregen hetgeen God had toegezegd over het land, de nakomelingschap, ja den Christus zelf. In dit geloof zijn ze ook gestorven.
„Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben ze van verre gezien en geloofd en omhelsd,"
Uitwendig was er dus geen verschil tusschen de menschen, die leefden door het geloof en de anderen. Want ook zij stierven. Ook hun graf wordt gedolven. En toch zijn zij ook in hun sterven onderscheiden en gescheiden van de wereld. Zij sterven in het geloof. Deze allen zijn in het geloof gestorven. Ook in hun dood zijn ze een volk dat zeker alleen zal wonen en met de heidenen niet zal gerekend worden. Ja: Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tusschen den rechtvaardige en den goddelooze, tuschen dien, die God dient en dien, die Hem niet dient. Kom, kiezen we een paar voorbeelden uit de personen, die in dit hoofdstuk als gestorven in het geloof worden genoemd, nadat zij in het geloof hadden geleefd. Daar is Sara, de moeder der geloovigen. En het leven van Sara was 127 jaar; dit waren de jaren des levens van Sara. En Sara stierf te Kirjath- Arba... Abraham kwam om Sara te beklagen en te beweenen. Zoo ging Sara heen in het geloof. Veel had zij moeten doorworstelen, en hoewel tien jaar jonger dan Abraham, mag zij toch eerst- optrekken naar de gewesten des eeuwigen levens en behoeft niet als weduwe achter te blijven. De oude Abraham, de vriend Gods, moet ook deze geloofsproef doorstaan voor zijn heengaan in vrede, dat hij zijn beminde Sara, de moeder van zijn Izaak, grafwaarts gaat dragen in een vreemd land, als een zwerver, die veel in de belofte had, maar weinig in bezit. En toch bezat hij alles, want de Heere was zijn deel. Toch was hij rijk, want hij kon zeggen: dit weet ik, dat God met mij is.
Sara is meer dan 80 jaar aan Abraham verbonden geweest en zij stierf. Wij weten den dag onzes doods niet, ook — in den regel — Gods kind niet. Maar zalig de mensch, die mag leven, zóó dat hij elk oogenblik kan sterven, verzoend en bevredigd met God in den Heere Jezus Christus. Daar is toch een sterven om te erven en een sterven om te verderven. Sara stierf 127 jaar oud. Zij stierf in het geloof. Het waren de jaren des levens van Sara. Sara had waarlijk geleefd. Hoe ontzettend is het te gaan sterven en nooit waarlijk te hebben geleefd. Zij had de belofte des heils omhelsd, toegepast door den Heiligen Geest aan haar hart. En nu gaat zij sterven. De Engel des Verbonds had eenmaal met haar gesproken, toen zij ongeloovig lachte, maar... Hij was ook tegenwoordig in het geboorteuur van den beloofden zoon. Zij reist af, naar Huis, na een moeitevol leven op aarde. Ook de plaats waar wij zullen verscheiden is door den Heere bepaald. Maar zij mogen door genade weten: alles is uwe, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen. Sara sterft te Hebron. Daar had ze het goddelijk bezoek ontvangen. Daar was de plaats, waar zij werd herinnerd aan hare zondige zwakheid, maar ook aan de goddelijke genade entrouw. Aan stervensgenade doet de Heere het niet ontbreken, want het geldt Zijn eigen werk en eer. Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven. Zij is de moeder der geloovigen, gelijk Abraham hun vader. Zeker, Sara had haar groote gebreken die de Schrift niet verbergt, maar toch was zij heldin des geloofs. Met Abraham heeft zij veel beproevingen doorstaan, met hem gehoopt op het heil des Heeren, dat was beloofd. Zij stierf in Kanaan, het land der belofte, waarheen zij Abraham was gevolgd bij zijn goddelijke roeping. Ook had zij haar land en maagschap verlaten. Het schild des Almachtigen dekte zoowel Sara als Abraham, en in den dood sliep zij in hetzelfde graf. In den hemel geniet zij dezelfde zaligheid en behaalt in de verrijzenis dezelfde overwinning. Om Gods werk te zien moet ge ook de tent van Sara bezoeken in haar leven en sterven. Door het geloof heeft zij niet alleen kracht ontvangen om te baren in haren ouderdom, maar kon zij ook sterven in vrede. Het geloof openbaart zich veelvoudig in het leven der vromen. Noach wordt in het geloof scheepsbouwer; Abraham pelgrim en zwerver; Mozes brengt plagen over Egypte, nadat hij 40 jaar tevoren door datzelfde geloof geweigerd had een zoon van Farao's dochter genaamd te worden, achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom dan de schatten van Egypte. David doodt door het geloof den reus Goliath en redt een koninkrijk. Simson verslaat in het geloof den Filistijn, en doet den Dagonstempel ineenstorten. Het geloof nu is Gods gave.
Deze allen zijn in het geloof gestorven. Zij mogen dus verschillen in hun leven. Sara was Abraham niet en Izaak was zijn vader niet, maar was als een vallei tusschen twee bergen. Maar Sara is een mensch Gods, en in het geloof waren allen één in hun leven, want zij leefden van genade alléén. Ook in hun sterven waren zijn één. Want zij stierven in genade. Zoo is dan Sara gestorven in het geloof. En we zien den zwerver Abraham weenen in de tent van zijn Sara. Ook die smart wordt hem niet bespaard. Nog 35 jaar zal Abraham den tocht door des levens woestenij, zonder zijn. Sara, moeten voortzetten en dan zal ook hij worden verzameld tot zijne volken. Zoo stierf hij in het geloof. En met zijn geestelijk zaad is het niet anders. Abraham gaf den geest. Hij blies den adem uit zonder smart. Hij was gewillig en bereid te sterven. Hij was des levens zat. Hij koesterde geen verwachting meer van dit leven. Hij had den raad Gods uitgediend. Zijn taak was afgedaan. Maar zijn levenseinde stond vóór hem als een lichtende toekomst, die hem zou ontsluiten de poorten des hemels. Lezer, onze text zegt: deze allen zijn in het geloof gestorven. Zoudt ook gij zóó sterven als heden uw einde kwam? Of zou het u gaan als den rijken dwaas, wiens ziel van hem werd afgeëischt? Met een kalm gemoed en verlangend uitzien kan Abraham gaan tot zijne vaderen, die hem zijn voorgegaan in de heerlijkheid. Het dal der schaduwen des doods werd verlicht door de zonne der gerechtigheid. Zij zaaien hier allen met tranen, maar zullen met gejuich maaien.
Abrahams leven eindigt niet met zijn dood, want in dé plaats der vaderen zullen hunne zonen zijn. Heere, zoo zal Mozes eeuwen later zingen: Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslacht. In uw zaad zullen alle volkeren der aarde gezegend worden, luidde de belofte. Deze allen zijn in het geloof gestorven. Wij moeten dus wel het verlies van sommigen verwachten; nieuwe graven worden telkens gedolven. Zeker, het zou wel aangenaam zijn de oude vrienden te behouden in den strijd, maar Zijn doen is majesteit. De dagen mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, zegt de Heere. Onder het afvallend gebladerte zit de wortel van nieuw loof. Gods Kerk zal niet uitsterven, dan ware Jezus een Koning zonder onderdanen op aarde. Deze allen, in opvolgende geslachten, zijn in het geloof gestorven. O, het is ons zoo zalig te verwijlen bij de vastigheden des Verbonds en te mogen opmerken hoe de Heere er vreemdeling gaat maken. Eerst vreemdeling voor den hemel en de aarde beide, dan echter vreemdeling hier beneden, maar... burger hierboven.

Vaders zullen aan de zonen
Zijnen heiligen naam betoonen.
Leeren hun wat Gij steeds deed
Dat G' Uw kinderen nooit vergeet.

Maar indien wij dan in de plaats onzer vaderen zijn, die in het geloof stierven, wie behoorden wij dan te zijn? Afstammend van den Koning der Koningen bezit ieder heilige een geslachtslijst van hoogen adeldom. Wij zijn erfgenamen der martelaren. Als anderen in onze plaats zullen treden, wat moeten wij hen dan overgeven? Wij behooren tot een geslacht, wien de wereld niet waardig is. Hun lijden, hun bloed en hun tranen, hun worsteling en moed, hun nagelaten werken leggen ons plechtige verplichtingen op. Zoo dan, volg hun geloof na, ziende de uitkomst van hunnen wandel. Jongelingen en jongedochters, staat gij gereed om onze plaats in te nemen? Zeg niet: wij zijn Abrahams zaad. Hebt gij het leven van den vader der geloovigen, zijt gij dochters geworden van Sara? Tot Jacob zeide de Heere: Ik zal u zegenen om Abrahams mijns knechts wil. Dat is een erfzegen der genade. Indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abrahams zaad en naar de belofte erfgenamen. Daarom zien wij uit naar de daden des Heeren. Deze allen zijn in het geloof gestorven. Zij stierven, gedragen door de genade Gods, rustende in den Beloofde. Ik zal mijne vreeze in hun hart leggen en zij zullen niet van achter Mij afwijken. De rechtvaardige is een eeuwige grondvest. Zij worden door de kracht Gods bewaard tot de zaligheid.
Boven het geloof kwamen ze echter in dit leven nooit uit. We wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Ook als deze wereld ons ontvalt, wordt het een sterven in het geloof, want zoolang wij leven, is het nog geen aanschouwen, maar gelooven, hoe zeker dit gelooven ook is en hoe dicht het nadert bij sommigen van Gods kinderen op de grenzen der eeuwigheid bij aanschouwen. Paulus roept uit, na den worstelstrijd des levens, als hij staat aan het einde der levensbaan: ik heb het geloof behouden. Boven het geloof komen ze niet uit, maar beneden het geloof kunnen ze door genade niet dalen.
Deze allen zijn in het geloof gestorven. Dat is een zalig sterven. Dit was naar het openbaringslicht dat zij hadden een sterven in den Heere. En die dooden waren ook toen zalig te prijzen. Dat kon alleen zóó zijn ter wille van Hem, die is afgesneden uit het land der levenden en uit den angst en het gericht is weggenomen. Hij heeft den dood overwonnen; de zonde verzoend, de overtreding verzegeld. De dood van den dood in den dood van Christus is het heil zijns volks. Uitwendig moge het sterven der wereld en der Kerk gelijk schijnen, er is toch een diepgaand verschil. Halyburton riep uit: o dood ik heb u, o dood ik heb u. Augustinus spreekt op de grens: Ik laat niet af van weenen, te weenen, totdat Hij komt en ik voor Hem verschijne en deze tranen zijn mij tot spijze. De dorst die mij verteert en mij voortdurend heentrekt naar de bron mijner liefde, die dorst wordt al brandender in mij.
Zie, de engelen geleiden hen door de onmetelijke ruimten en diepten des hemels. De zangtijd is aangebroken, de eeuwige lente is daar. O, hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vreezen. Het aangezicht is gekeerd naar den troon, zij hebben palmtakken in hunne handen en zijn met eeuwige blijdschap gekroond. Zij nemen hun plaats in in het groote lofaccoord des hemels. Hoe troostvol is toch de inleving, als wij staan aan de groeve dergenen, die in den Heere, in het geloof, zijn gestorven; te weten, dat zij daar zijn, waar geen nacht meer is. Als hier het scheepje zal stranden, zal het daar belanden. De naald van het levenscompas trilt en draait tot ze wijst naar het Noorden.
Maar, zoo voegt de apostel toe aan dit: deze allen zijn in het geloof gestorven, „de beloften niet verkregen hebbende."
Ze hadden veel verkregen, leven en hope der heerlijkheid. Z e hadden iets ervaren van vrede met God, maar toch, de beloften van den komenden Verlosser, van Kanaan en een groote nakomelingschap waren nog niet vervuld. Abraham heeft den dag van Christus van verre gezien, maar nog eeuwen zou het duren voordat Hij op aarde verscheen. Izaak noch Jacob hebben den Silo gezien, in wien al de geslachten der aarde zouden gezegend worden. Met sterk verlangen spreekt vader Jacob op zijn sterfbed van... totdat Silo komt! Zoo zijn zij in het geloof gestorven, zich verlatende op de beloften des Verbonds, dat vast is in den belovenden God. Hij zal Zijn Woord verbreken noch verzaken. Zij waren in hope zalig in hun leven en stierven in geloove. Maar, meen nu niet dat het geloof een wissel is op een onbekende en ongekende toekomst. O neen! Het geloof toch is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Het geloof draagt in zich de zekerheid der goddelijke trouw, verlaat zich volkomen op den Heere en geniet in beginsel hetgeen in volheid is toegezegd.
Hoewel heden Christus is gekomen en veel is vervuld geworden van hetgeen de Heere had toegezegd, toch is het nu in wezen niet anders, hoeveel meer licht en inleving, door den uitgestorten Pinkstergeest, van de dingen van Gods Koninkrijk er ook is. Immers Gods kinderen sterven ook nu in het geloof, rustende in Gods trouw en onveranderlijke ontferming. Zijn goedheid is over ons, Zijn volk, in nood en dood oneindig groot, Zijn waarheid wankelt nimmermeer, zingt, hallelujah, zingt Zijn eer!
Sterven in het geloof, de beloften niet verkregen hebbende. Gaan wij straks niet heen in den weg der gansche aarde, verzameld tot onze vaderen, in geloof van eeuwig leven, van wederkomst en oordeel, van een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde? Gods gekenden sterven niet in de genieting, doch in de verwachting des hemels. Maar zegt ge, hoe nu? Kan de hemel niet als geopend zijn en eeuwige vrede ons doorstroomen? Zeker... maar in het geloof! Zoolang we de grens niet over zijn, is het ervaring des geloofs en niet door aanschouwen. Op den drempel der eeuwigheid, de grens overschrijdend van den tijd, wordt het geloof verwisseld in aanschouwen.
Hoeveel zij verkregen aan deze zijde des grafs, al was een enkele zelfs op bezoek in den geest in den derden hemel met Paulus, een groot deel der erfenis is nog niet in dadelijk bezit. Dit maakt niet ongelukkig, maar verlangend naar de vervulling. De beloften Gods hebben de ouden niet verkregen in vervulling, maar toch hebben zij wel iets van de kracht der vervulling ervaren.
Maar hebben dezelve van verre gezien.
Hun oog werd met oogenzalf verlicht, zoodat bijvoorbeeld Abraham zijn zaad heeft gezien in Egypte, komende uit het land van Zoan. Het geloof werkt als een verrekijker, die de dingen nabijbrengt, maar toch iets anders is dan het zien van het voorwerp met het bloote oog van nabij. Toch is het ook heden zalig, met het oog des geloofs te schouwen wat namaals wezen zal. Nu moet ge niet denken, dat we bedoelen gezichten zien of iets van dien aard. Neen, volstrekt niet. Het geloof is niet zinnelijk van aard, wanneer de Heilige Geest het Woord ontsluit voor het oog der ziel. Het is inleving, wonder genieten, opwekkend met vurig verlangen. Hoort wat in dezen brief elders staat geschreven: Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en het brandende vuur en donkerheid en duisternis en onweder, en tot het geklank der bazuin, en de stem der woorden... maar gij zijt gekomen tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelsche Jeruzalem en de vele duizenden der engelen, tot de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen die in de hemelen opgeschreven zijn en tot God den Rechter over allen en de geesten der volmaakte rechtvaardigen en tot den Middelaar des Nieuwen Testaments Jezus, (en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel.
De kinderen Israëls zagen met hunne oogen en tastten met hunne handen de werken Gods. Zij hoorden met hunne ooren het geklank der bazuin. Dat behoorde tot den tijd der schaduwen. Eenerzijds was er een groote rijkdom van onvervulde beloften, en aan de andere zijde vele zichtbare en tastbare en hoorbare teekenen van Gods openbaring. Israël was gekomen tot den tastelijken berg Sinai. Het volk Gods van de nieuwe bedeeling is gekomen, staat voor, den berg Sion. Is gekomen, ja, maar in het geloof. De uitdrukking doet denken aan den schuchteren ingang van den hoogepriester in het heilige der heiligen. De groote Hoogepriester nu heeft den toegang ontsloten tot het hemelsche heiligdom, Sion hierboven, de stad van den levenden God. Daar is de vergadering der volmaakt rechtvaardigen, daar zijn de vele duizenden der engelen, de gemeente der eerstgeborenen met den oudsten Broeder Christus Jezus. Nog hebben zij niet het verheerlijkte lichaam. Daarop wachten zij tot den jongsten dag, maar ze kwamen toch reeds tot aanvankelijke heerlijkheid. Z e aanbidden God in den waren tabernakel, ze zijn achter Christus ingegaan, en vormen de geestelijke vergadering in den hemelschen tempel, offerende dankzegging en aanbidding. De vraag zou gesteld kunnen worden of ook in den hemel nog van hope kan worden gesproken met betrekking tot hetgeen nog moet worden vervuld van de beloften Gods. In ieder geval is ook in den hemel de begeerte der Bruid naar den dag van Jezus' kroning en zijn volle overwinning aan het einde der dagen.
Tot dat hemelsche Jeruzalem, tot die nieuwe bedeeling der genade, zijn de Hebreën gekomen... in het geloof echter want een andere toegang is niet mogelijk. Zoo mogen dan de vromen van den ouden dag ons opwekken tot volharden in het geloof. Zij hadden de belofte niet verkregen... maar van verre gezien en geloofd en omhelsd.
,,Al hadden ze van Gods beloften maar een proef gehad, nochtans als geheel verzadigd zijnde door zulke zoetigheid, hebben zij al tezamen klein geacht de versmaadheid der wereld en vergaten noch in leven noch in sterven den smaak van het beloofde, hoe gering, bij heden vergeleken, de smaak mocht zijn." Zoo was hun in dubbele mate de zaligheid onder de hope verborgen. „Aangezien God de genade (die nu overvloedig over ons is uitgestort) den vaderen alleen heeft laten smaken, zoodat Hij hun van verre maar een duister beeld van Christus getoond heeft, die zich nu als genoeg zichtbaar voor onze oogen vertoont, toch hebben zij hier vast op gestaan en zijn niet van het geloof geweken. De oudvaders hebben het geestelijk Rijk van Christus van verre gezien (hetwelk heden ten dage onzen oogen zoo nabij is) dat zij van verre de beloften hebben gegroet, die zoozeer gemeen onder ons zijn en bij ons wonen. Want, hebben zij niet opgehouden volstandig te zijn tot in den dood, wat traagheid zal het dan van ons, in dezen tijd zijn, dat wij moede zouden worden te gelooven, aangezien God ons onderhoudt en zooveel steunsels en behulpsels geeft. Zij hadden dus wel dezelfde beloften der zaligheid als wij nu bezitten, maar ze hadden de klaarheid der beloften niet, die wij alsnu genieten onder het Rijk van Jezus Christus.
Van verre gezien! In het geloof. Maar, hoe volgt dan: en geloofd. Is er dan verschil tusschen :van verre gezien en... geloofd? Hier zijn twee onderscheiden werkzaamheden dse geloofs. Beide toch houden verband met het geloof, zien en gelooven. We zouden het zóó kunnen zeggen: het van verre zien betrekt zich op het kennen. Het wordt ons voorgesteld als een begeerlijk en heerlijk goed. We staren er op met een verwonderd oog. Ons hart wordt met zijn roerselen gericht op dat zalige goed dat ons voortwenkt; dat ons trekt. Zoo gaat het nu eigenlijk ook een waarlijk verlegen zondaar, die leert buigen onder het recht des Heeren. O, welk een verademing brengt dit van verre zien. Ontberen leert waardeeren! Ja, hebt gij niet reikhalzend uw armen uitgestrekt om het te grijpen? Grijpen naar het eeuwige leven, dat is een bijbelsche uitdrukking en ook een werkzaamheid der genade. Maar weldra wijkt het terug voor het hart. Alleen de zoete nawerking blijft voor een wijle en dan... pijnigt het verlangen des te dieper het gewonde hart. Doch het oude bondsvolk deed meer dan van verre zien. En geloofd, zegt onze text. De beloften van verre gezien en geloofd. Dus, niet alleen naar de zijde des verstands ontsloot zich de werkelijkheid van Gods verbond, maar ook naar de zijde des harten, er was ook vertrouwen in het geloof. Van verre zien en vertrouwen. Zij verlieten zich op de beloften Gods en dan hadden zij aanvankelijk vrede, dan drukte hen de zonde niet, dan mochten zij hun aangezicht opheffen. Wel was daar nog gedurig vreeze des doods en dienstbaarheid in hun hart, omdat alles nog in nevelen was gehuld, maar dat maakte, hetgeen zij ervoeren niet onwaar of van onwaarde.
Zij hadden dus eenig licht der kennis, zij verlieten zich vertrouwend op de beloften des Heeren, die een God is van Ja en Amen. Wat uit Zijn lippen is gegaan, blijft vast en onverbroken. Hij zal niet feilen in Zijn trouw.
Sloot dit gelooven in de beloften nu geloof in den Christus in bij de ouden? Ongetwijfeld, maar zij hadden niet de klaarheid der beloften hoe zij in Christus Jezus allen ja en amen zijn. Alle beloften riepen om Christus' komst. Dat doen ze nog! En daar schuilt nu juist de fout weer dergenen die het oud-testamentische beeld zonder meer willen overbrengen in den nieuwen dag. Maar wij blijven bij onzen text. Gesproken wordt nu verder van: van verre zien, gelooven en... omhelzen. Het vertrouwen des geloofs staat in het midden en wordt gelooven genoemd. Het „van verre zien" raakt de geloofskennis. Maar nu het omhelzen. Hoe kan ik leunen op hetgeen van verre is. Hoe kan ik omhelzen wat niet nabij is. Het geloof heeft lange armen en reikt zeer ver. Zoo was er dus ook de genieting in het omhelzen. Zoo is het toch nog? Doch de aard en de kracht van dit omhelzen wordt weer bepaald door den afstand. Zoo zijn we nabij gebracht door het bloed van Christus en Christus is nabij gebracht in Zijn bloed. In Hem zijn we gesteld voor den Vader en door den Vader omhelsd. Hij is nu klaarder ontdekt aan het geloof, dieper gekend, daarom is de kracht des vertrouwens nauwer en de zaligheid van het genieten dieper. Omhelsd. O, wat kan de liefde werken in het hart. Omhelzen wat Hij toezegt, ja Hem omhelzen, door Hem omhelsd. Neen, zegt ge, dat laatste zou ik niet kunnen zeggen, maar wel, dat Hij zich openbaarde in Zijn zondaarsmin en ik sloeg mijn armen uit. O, wat is Immanuël dierbaar! Hij is degene, die de geschonden deugden Gods opluistert zoodat, zonder krenking van Gods deugden, ik kan worden gered. Daar was dus inlevende genade des Geestes. Hoe zeker zijn toch de dingen der eeuwigheid. Wij hebben een groote wolke van getuigen rondom ons liggende.
Men zegt wel eens — voor sommigen is het een uitdrukking om zonder wat te hebben, toch wat te willen zijn — „zien liggen" is geen hebben. Neen, dat is ook zoo. Maar als het beloofde, zooals hier, van verre wordt gezien, kan het toch niet anders of dit geloofsgezicht is ook een zekere vorm van geloofs-hebben, omdat het verbonden is met vertrouwen, geloovend aanvaarden en omhelzen van het beloofde. Wij vreezen, dat menigeen zijn bespiegeling des verstands aanziet voor het „zien liggen" des geloofs en er daarom geen kracht, misschien wel eenige bekoring van onderging. Men scheidt het zien van het vertrouwen en omhelzen. Maar daardoor houdt ook het zien op een zien des geloofs te zijn. Moge deze opmerking tot nadenken stemmen en tot zelfonderzoek. Doch voor heden genoeg. Zoo de Heere wil, tot de volgende week.
Van verre zien, gelooven, omhelzen. Daar zingt een dichter van, met het oog op de eeuwige heerlijkheid die wacht en waarin wordt vertolkt wat leeft in ons hart. Hoort:

Ik zag van ver, o Heer', Uw troonstad aan
En was zoo gaarne door de poort gegaan.
Ik had zoo gaarne 't afgetobde leven
In Uwe hand, getrouwe God, gegeven.
Doch 'k stel mij nu met dit gezicht tevreên
En wil die stad allengskens nader treên.
Doch, als de moed mij onder 't gaan wil zinken,
Laat dan haar pracht mij weer in d' oogen blinken.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 oktober 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Gasten en vreemdelingen I

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 oktober 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's