Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gasten en vreemdelingen II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gasten en vreemdelingen II

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hebreën 11 : 13 —16. Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Want die zulke dingen zeggen, toonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken. En, indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keeren; maar nu zijn zij begeerig naar een beter, dat is naar het hemelsche. Daarom schaamt Zich God hunner niet om hun God genaamd te worden; want Hij had hun eene stad bereid.

En zij hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.
Zoo hebben de patriarchen geleefd in het geloof en zijn daarin ook gestorven. Ze hebben dit gedaan, hoewel zij al den tijd dat zij op de aarde waren, niet verkregen hetgeen de Heere God hun had toegezegd aangaande het land, de nakomelingschap en den Messias. Ze zagen het echter met het oog des geloofs; ze wisten, dat het zeker komen zou wat de Heere had toegezegd. Ze begroetten het omdat het hun lief was en dierbaar. Zij geloofden de beloften en omhelsden ze. Maar zij bekenden daardoor en daarbij dat het hun niet ging om Izak of Jacob of Kanaan, maar dat hun hope zich verder uitstrekte en het geloof zag op een geestelijk goed, dat gebonden was aan een bedeeling der genade, die een stoffelijke aardsche zijde had. Zonder het één te gelooven omtrent land en nakomelingschap, kon het ander niet worden genoten noch geloofd, want het hing er mee samen en zij moesten het heil tegemoet zien in het verband, waarin de Heere het openbaarde en toezegde. Onze text nu wijst erop dat de vaderen gasten en vreemdelingen waren op de aarde. Na den dood van Sarai sprak Abraham tot de zonen Heths: ik ben een vreemdeling bij u.
Maar wat van de vaderen gold, is niet minder waar van de geloovigen van den nieuwen dag. Zeker, zij worden niet geroepen om te zwerven in een vreemd land. Zij behoeven in den regel niet in letterlijken zin hun maagschap vaarwel te zeggen em om te zwerven op aarde. Maar geestelijk is het waar van al het zaad van Abraham, den vader der geloovigen en van alle dochters van Sarai, de moeder der geloovigen, dat zij vreemdelingen en gasten op aarde zijn. We hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de toekomende. Zij zijn geroepen uit deze wereld met een goddelijke en krachtdadige roeping; zij hebben prijs gegeven alle aardsche voordeelen; de vriendschap der wereld, die vijandschap is tegen God. Zij zijn afgezonderd door den Geest en gegaan buiten de legerplaats om de smaadheid van Christus te dragen. Zij hebben groote en dierbare beloften ontvangen en bovenal de Beloofde is hun geschonken, die met zijn dierbaar bloed heeft betaald voor alle hunne zonden. De God van Abraham, Izaak en Jacob is hun God geworden. Neen, ze hebben hier beneden geen vast verblijf, maar zij spoeden zich naar Kanaan, het land, vloeiende van melk en honing. Indien zij slechts in dit leven op Christus waren hopende, zoo waren zij de ellendigste van alle menschen. Toch zouden zij niet willen ruilen met den wereldling, want de Heere doet het hun onderweg aan niets ontbreken wat tot het leven en de godzaligheid van noode is. Ik stel den Heere geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijne rechterhand is, zal ik niet wankelen. Daarom is mijn hart verblijd en mijne eer verheugt zich, ook zal mijn vleesch zeker wonen. Hoor hun geloofsroem: De Heere is het deel mijner erve en mijns bekers. Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, ja eene schoone erfenis is mij geworden.
Zoo heffen zij hunne hoofden opwaarts en reizen naar het beloofde land. Hier beneden zijn ze gasten en vreemdelingen, gelijk onze text leert. Gasten zijn ze. Ze toeven hier maar tijdelijk. Een gast komt bij ons op bezoek en vertrekt weldra weer. Ze zijn wel in de wereld, maar niet van de wereld. Indien zij van de wereld waren, zoo zou de wereld het hare liefhebben. Maar nu zij van de wereld niet zijn, haat hen de wereld. Dus, het zijn nog ongewenschte gasten bovendien, hier beneden. Nu, het is waar, ze zijn lastig voor de wereld; voor de goddelooze en voor de vrome wereld niet minder. Zij spreken toch een taal, die de wereld niet verstaat, van vrije genade en stervende liefde. Zij dragen een kleed, dat hun dekt voor den rechtvaardigen God. Zij roemen in vrije genade. Zij spreken de wereld overal tegen en kunnen met haar niet leven. Gods inzettingen zijn hunne vermakingen. De psalmen zijn hunne reisliederen. Zij zijn als afschrapsel en aller uitvaagsel tot nu toe, eene sekte, die overal tegengesproken wordt. Zij zeggen: wij sterven alle dagen en ziet wij leven. Wij worden overgegeven in den dood en kunnen toch niet sterven. Zie ons „Tehuis" is aan de overzijde der rivier. Gasten of bijwoners op aarde. Vreemdelingen zijn ze hier beneden, omdat hun Vaderland ligt boven de wolken. Vreemdelingen zijo menschen, die tot een ander land behooren. Zoo zegt David, die een groot deel der pelgrimsliederen heeft gemaakt door de ingeving des Heiligen Geestes: Want het is alles van U en wij geven het U uit Uwe hand. Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als eene schaduw, en er is geen verwachting. Zij koesteren geen verwachting van dit leven, wil David zeggen; hun leven ligt boven de sterren. Zij getuigen met Hiskia; Bij alle deze dingen leeft men en in alle deze is het leven onzes geestes. O, hoe kunnen zij hun vreemdelingschap diep gevoelen als zij in teedere gemeenschap met den Vader der lichten mogen leven en de waarheid bekennen van den opvarenden Koning: Ik vare op tot mijnen Vader en tot uwen Vader, tot mijnen God en tot uwen God. Ik zal u geen weezen laten. Gij Galileesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, dien gij hebt zien henenvaren, zal alzoo wederkomen gelijk gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren. Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Heeft de groote Liefhebber der zielen ook uw hart meegenomen naar den hemel? Verstaat gij wat het zegt: uit te wonen van den Heere hier beneden en tegelijk huisgenooten Gods te zijn? Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen noch bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods. Ach, zucht ge: zalig het volk, dat zijn Thuis boven heeft. Ik gevoel me wel vreemd beneden, maar... maar wat zal er van mij worden, als ik eenmaal voor God moet verschijnen? O, luister eens naar den grooten Zwerver, die de heerlijkheid verliet, hoewel Hij het geen roof behoefde te achten Gode evengelijk te zijn, maar Hij heeft de gestalte eens dienstknechts aangenomen en heeft zichzelven vernietigd. Deze Zwerver klaagd:e de vossen hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge. Deze Zwerver was niet alleen verlaten van de menschen, maar moest klagen, terwijl zelfs de zon niet meer over hem mocht schijnen: „mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Deze Zwerver is nu Thuis voor eeuwig en Hij heeft gezegd: in het Huis mijns Vaders zijn vele woningen, anderszins zoo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. Alleen door Hem kunnen wij burgers worden van het land der belofte en zeker van onze veilige Thuiskomst. Kom, ik mag ook schrijven voor „nergens-thuis". Zoo wie zijn leven wil behouden, die zal hetzelve verliezen, maar zoo wie zijn leven zal verliezen om mijnentwil, die zal hetzelve behouden. Leeft het in uw benauwde hart: U zoekt mijn hart, mijn oog blijft op U staren. Laat los en gij zult losgelaten worden. Hij zal, die Zwerver was, de arme zwerver niet vergeten. Hij zal verschijnen tot ulieder vreugde, maar Zijne verachters zullen beschaamd worden. Een gast en vreemdeling heeft geen blijvende plaats, waar hij kan verkeeren. Doortrekkers naar de eeuwige heerlijkheid. We worden hier slechts voor een wijle gezien, gelijk een vogel, die het ééne raam in en het andere uitvliegt. Ons leven is een damp en onze tijd is een handbreed gesteld. Er is maar ééne schrede tusschen ons en den dood. Hebt gij die ééne schrede gemeten en gestaan op de grens der eeuwigheid? Daar worden wij burgers van het hemelrijk. Geëigend door den Heere in Zijnen lieven Zoon Jezus Christus, Daar worden wij ook afgesneden van de aarde en onszelven. Wiens ik ben en dien ik dien. Zij zijn een hoog en hemelsch zaad en tot een Koninkrijk geboren. Als niets hebbende nochtans alles bezittende! Vreemdelingen hier beneden, burgers van het Vaderhuis hierboven.
Van nature is de mensch op aarde thuis. Daar vindt of zoekt hij althans zijn leven en zou wenschen hier eeuwig te blijven. Door de zonde hebben wij ons vaderland verloren, dat lag in het paradijs. Daar leefden wij in de gemeenschap met God. Maar, het paradijs op aarde is verdwenen; de schepping ligt onder den vloek om des menschen wille. Vreemdelingen voor God, die evenwel Zijn recht op zijn menschenkind niet prijsgeeft. Zijt ge een ongelukkige, ontaarde zwerver, gelijk de verloren zoon, die des vaders goed had doorgebracht? Weet gij wat het zegt: ik zal opstaan...?
Zoo behooren Gods kinderen tot een ander land als vreemdelingen hier beneden. Ze zijn niet uit den bloede, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren. Ik zal Rahab en Babel vermelden onder degenen, die Mij kennen; zie, de Filistijn en de Tyriër met den Moor deze is aldaar geboren... Sion viert het geboortefeest zijner kinderen. Ja, de Heere zal zeggen: deze is aldaar geboren. Sela. Geen wonder, dat van Sion zeer heerlijke dingen worden gezegd!
Daarom reizen wij door deze wereld als een vreemd land. Zoo deden de patriarchen in Kanaan. Het land was hun toegezegd, maar zij bezaten het slechts in de belofte. Ook deze aarde is van Sion in de belofte, want de zachtmoedigen zullen de aarde eenmaal erfelijk bezitten. Nu echter toeven wij er als in een vreemd land. Wij ontvangen zooveel van de aarde als noodig is op onzen doortocht naar het Vaderland en een kleine streke gronds behoeven wij slechts om ons stof te bergen. In Abraham, den vader der geloovigen, zien wij in het bijzonder het kenmerkende van het geloof der kinderen Gods. Zij verlaten zich op God en Zijn Woord. Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn en zich liefelijk leunt op haren Liefste? O, dochter, vergeet uw land en uws vaders huis, zoo zal de Koning lust hebben aan uwe schoonheid, dewijl Hij uw Heere is, zoo buig u voor Hem neder. O, hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vreezen, die op Uwe goedertierenheid hopen. Lot verkoos niet met Abraham in tenten te wonen, maar kocht zich een eigen woning in Sodom. Bijtijds werd hij uitgeleid, omdat hij opgeschreven was in het Boek des levens, zoodat de Heere niets kon doen ten ondergang van Sodom, totdat Hij Lot had uitgeleid vanwege de verschooning des Heeren. Tentbewoners! Laten ze toch niet meer willen zijn! Laten ze wezen als een schildwacht op post met één voet opgeheven, gereed om weggeroepen te worden van hun post. Laten ze zijn als Simeon met Christus in de armen: Nu laat Gij, Heere, uwen dienstknecht gaan in vrede. Deze vreemdelingen zijn op weg naar de erfennis, die hun in de hemelen wordt bewaard. Ze zijn dan ook allerminst te beklagen. Zeker, het kan zijn dat ze in hun kruis en ellende de neiging voelen opkomen zichzelf te beklagen, in plaats van te roemen in de verdrukking. Maar, dat is geen juiste blik op het leed en het kruis. Hoe anders is het met den natuurlijken mensch, die voortspoedt naar de plaats, waar de schaduw van den eeuwigen dood hangt in een land der uiterste donkerheid. Trek niet voort deze plaats tegemoet; bedenk, dat gij een ziel hebt te verliezen, die meer waard is dan de gansche wereld. Want wat baat het den mensch zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade zijner ziel of wat zal een mensch geven tot lossing zijner ziel. Hier beneden is niets bestendigs dan de onbestendigheid. Onze plannen worden verstoord, onze idealen teniet gedaan. Als wij het geluk meenen gegrepen te hebben, ontglipt het aan onze machtelooze vingeren. Het zal een iegelijk, die niet rijk is in God, gaan als den rijken dwaas, wiens ziel hem werd afgeëischt. Hij was op aarde thuis, maar moest verhuizen naar de plaats waar niemand zich thuis zal gevoelen en wie daar komt, zal er toch eeuwig moeten blijven. Wat springt dan het voorrecht in het oog van deze gasten en vreemdelingen. Zij liggen onder de belofte: Ik leef en gij zult leven. Ik ben uw God. Als gij zult gaan door het water zal Ik bij u zijn en de rivieren zullen u niet overstroomen. Weest in geen ding bezorgd. Ik zal u niet begeven noch verlaten. De Heere hun God zal hun erfenis bewaren, een schat, die de mot niet verteert, noch de roest verderft. Een schat in de hemelen. Schreit het van binnen? Kom, Hij is getrouw, de bron van alle goed.
Een vreemdeling heeft haast om het land, waar hij thuishoort, te bereiken. Toen Israël trok door het land van Sihon zei Mozes: Laat mij door uw land trekken, ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken. Maar de doortocht werd hun geweigerd. Zij moesten oorlogen, oorlogen des Heeren voeren. Het is niet de vraag: hoe zullen we gemakkelijk Kanaan bereiken, maar: hoe zullen wij, gasten en vreemdelingen, heilig het land doortrekken? Soms, vermoeid van den strijd, worden ze bijkans moedeloos en verlangen naar het uur van rust. Dan weer trekt de band met het vaderland zóó sterk, dat zij zuchten, verlangende met hunne woonstede uit den hemel overkleed te worden. De meesten hunner verwanten zijn niet hier, want het grootste deel der familie is reeds ,.Thuis". Ze zijn gekomen uit de groote verdrukking en zingen nu het lied van Mozes en het Lam. Zij zijn gedurig voor den troon en dienen nu den Heere nacht en dag in zijnen tempel. Zalig eeuwigheidswerk houdt hun bezig. Ze zitten aan met Abraham, Izaak en Jacob. Eenmaal zwierven ze ook rond. Mijn God, Gij weet hoe ik zwerven moet op aarde. Maar, dit weet ik, dat God met mij is. Ik ken Zijn tranen flesch!
Hun bezitting is niet hier beneden maar in het Vaderhuis hierboven. Jezus is de kassier der armen en zij leven van de rente van het groote kapitaal, dat hun vermaakt is in rechten. Hij zal hen geduriglijk leiden en hunne ziel verzadigen in groote droogte. Hij zal het hun aan geen goed, dat zij wezenlijk behoeven, doen ontbreken. De Heere, hun Ontfermer, zal hunne schatkameren vervullen. Daarom is een van hunne pelgrimsliederen: Schoon ik arm ben en ellendig, denkt God aan mij bestendig. Hij legt Zijnen vrienden in den mond: den grooten God zij eeuwig lof en eer. Hij zegt tot hen: ik ben uw heil! Wij hebben niets in de wereld gebracht en het is openbaar dat wij ook niets daar zullen uitdragen. Maar, dat behoeft ook niet. Deze vreemdelingen op aarde bereiken weldra het land der belofte, dat hun is vermaakt in een zoutverbond. De Koning Zijner Kerk heeft hen vertroost en er op gewezen: Gij zijt niet van de wereld, gelijk Ik niet van de wereld ben. Hij is nu daarboven aan des Vaders rechterhand. Door het geloof mogen zij gemeenschap met Hem oefenen. Tusschen deze vreemdelingen en den Koning is correspondentie. Deze Koning draagt hen op zijn Hoogepriester-hart. Daarom verlangen zij naar dei bergen der specerijen. Hier is het land der ruste niet. Vaak moeten zij ondervinden, dat eens mans vijanden zijne huis-'i genooten zijn. De dichter van Psalm 119 spreekt van zijne ' vreemdelingschappen om aan te duiden de wisselingen in zijn pelgrimsleven. Maar de eeuwigheid maakt de zee van smart tot een druppel in den oceaan. De gansche eeuwigheid mag hij met God zijn om Zijn aangezicht te zien. W e moeten den blaam der wereld niet vreezen, noch minder haar lof zoeken. Toen Socrates, de heiden, over de markt kwam, hoorde hij enkele lieden hem prijzen en hij vroeg: wat kwaads heb ik gedaan, dat dezen mij prijzen? Hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze ook veelmeer.
Toch moet ge vooral niet denken, dat hun leven troosteloos is. Volstrekt niet, indien hij dat durfde zeggen, zoo ware hij ontrouw aan het geslacht van Gods kinderen. Indien hij in duisternis wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Heere en steune op zijnen God. Gaat hij door diepten en duistere dalen, hij trooste zich met de overlegging: de rechterhand des Allerhoogsten verandert.
Zij hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op aarde waren... maar zij hebben hun reisliederen. Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen. Wanneer onze pelgrimstocht aan onzen geest voorbijgaat, die tot dusver werd afgelegd, dan hebben wij onze Bethels gehad, onze Thabors en Elims en ook te Mara was het hout dat de wateren zoet maakte. Immers één druppel uit den beker van den oudsten Broeder verzoet de kruisen des levens, die een vreedzame vrucht der gerechtgiheid voortbrengen dengenen namelijk, die door dezelve worden geoefend. Ook onze Bochims zijn noodig en nuttig, want alle dingen moeten medewerken ten goede, namelijk, dengenen, die naar Gods voornemen zijn geroepen. Ze hebben reeds gezongen toen ze nog geen reispas in handen hadden, maar de vertroostingen Gods toch in hunne ziel daalden. Psalmzingt Gode, psalmzingt onzen Koning! Het lied der wereld verstomde en de pelgrimszangen van Gods Kerk kregen bekoring. Ze gevoelen verbinding in hun hart met de oude reisliederen van Sion. Daarin wordt hun leven verklaard. Doch, toen hun ziel werd gered, hebben zij gezongen zooals nooit tevoren. Opgetrokken uit den ruischenden kuil, werden niet alleen hunne voeten op een rotssteen gesteld, maar ook een nieuw lied in hun mond gegeven, een lofzang Gode. Bij oogenblikken zijn ze zeer gelukkig in hun ervaring. Ja, zelfs de beginselen der eeuwige vreugde zijn in hun hart. Ook onder de asch van onze moeite en verdriet leven de vonken onzer vreugde, gereed om op te vlammen als de adem des Geestes ze aanblaast. Het is zelfs zóó, dat de ziel nog meer vermaak heeft in hare geestelijke droefheid, dan in eenige aardsche vreugde. Zoudt gij, verslagen mensch, die de eenzaamheid zoekt om te weenen, willen ruilen met den vreugderoes der aarde? Zoudt gij terug willen naar uw blijde vroolijkheid zonder vreeze Gods? Immers neen! Als gij uw nood en verlangen moogt uitweenen aan den troon der genade, welt er dan in uwe ziel niet een wondere ervaring van iets, dat ge wel geen naam kunt geven, maar toch voor uw hart zoet is als honing. Gaat er van den lijdenden Immanuël geen wondere zoete strooming door uw hart, als gij Hem maar uit de verte moogt aanschouwen en naar Hem dorsten? Deze vragen te stellen is ze te beantwoorden. Leerden Gods pelgrims ook niet dit lied van David zingen: Ik zal zijn lof, zelfs in den nacht, zingen daar ik Hem verwacht, en mijn hart, wat mij moog' treffen, tot den God mijns levens heffen? De armoede nijpt, maar de Heere doet ervaren dat gebrek met Godsvrucht meer is dan ongeheiligde rijkdom. God te mogen bezitten met al de nadeelen, die de wereld daarin ziet, is toch wezenlijke rijkdom. Dit mogen ze ervaren in het klaaghuis en op den akker der dooden. Droevig zijnde en toch altijd blijde. Zoo is dan de vreemdeling een wonderlijk, onbegrepen schepsel, maar bij God uitverkoren en dierbaar. Er is voor den pelgrim immer stof tot vreugde als hij in den Heere mag uitkomen. Gij hebt blijdschap gegeven meer dan ten tijde dat hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn.
Ja, mijn mond vindt tot Zijn lof gedurig ruimer stof. Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. Eiken dag komt de gast en vreemdeling op aarde nader f tot de plaats waar hij ongestoord zal zingen. Hun liederen- Inboek zijn Gods inzettingen. De kracht en het merg is het !(evangelie van de genade Gods in Christus. Deze reisgezangen j; bevatten het levende hart van Christus. De letters zijn letters maar de Heilige Geest maakt ze tot tongen. Zijn lust is in des Heeren wet en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht. Hij stilt de stormen die in de kleine wereld van mijn gemoed telkens woeden. O, de Heere is zoo oneindig goed.
Als de waarheid Gods wordt ontsloten voor het hart, klimt de lofzang omhoog, nu eens in stilheid, dan weer met blijden jubelzang.
Zij hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.
Het Woord is hun metgezel en bron van onderwijzing. Het bevat kostbaarheden van de eeuwige heuvelen, die slechts kunnen ontdekt worden door de mijnwerkers, die leerden graven om de aderen van den eeuwigen rijkdom te ontdekken. Die inzettingen leeren de vreemdelingen den weg naar Huis verstaan en teekenen ons den gang van de wolke der getuigen, die voor ons den tocht hebben gemaakt en wij mogen merken op de uitkomst van hun wandel. Zij allen waren verbonden met den grooten Pelgrim Gods, Jezus Christus, die om de vreugde, die Hem was voorgesteld, de schande heeft veracht en het kruis heeft verdragen. Zoo kennen zij de voorrechten der gasten op deze aarde en dergenen die het reiskleed hebben afgelegd en nu juichen voor den troon: Is uw reispas geteekend: hetzij gij in of uit moogt gaan en waar gij u heen moogt spoeden, Ik zal eeuwig u behoeden?

Mijn leven is een vreemdelingenstand
Ik reis naar het hemelsch Vaderland
't Jeruzalem hierboven!
De stad op 't bloed van 't zoenverbond
Door God met eigen hand gegrond
Waar 'k eeuwig Hem zal loven!

Ben ik als pelgrim met mijn tent
Den ingeboorne ook onbekend
Ginds wonen ze allen, die mij minnen.
Zijn wij gescheiden van elkaar,
Hoe ras begroet mij 's hemels schaar
En treed ik bij hen binnen!

De aarde zinkt vaak zoo diep weg en de hemel daalt zoo laag! D eHeere geeft zooveel goeds aan de gasten en vreemdelingen op aarde. Ja, juist dan als ze deze dingen beleven, openbaart de Heere zijn goddelijke goedkeuring en vaderlijke liefde. De een moge daarvan zeggen: het is geteem en de ander: dweeperij! Paulus mocht schrijven: indien ik dan uitzinnig ben, zoo ben ik het Gode, indien ik gematigd van zinnen ben, zoo ben ik het ulieden. Ook aan de kwellingen van den vorst der duisternis ontkomen zij niet. Hij is afgekomen en heeft grooten toorn, want zijn tijd is kort. Doch de Verwinnaar van dood en hel doet ons Zijne vertroosten-, de sprake hooren: vreest niet, gij klein kuddeke, want het is des Vaders welbehagen ulieden het Koninkrijk te geven.
Nog één gedachte voegt dit vers toe: zij hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op aarde. Ze kwamen er voor uit. Ze begeerden niet anders. Ze waren niet als de lieden, die zeggen het met de honden te houden, maar met de hazen loopen. Het zijn geen dubbelhartige lieden. De keuze is onberouwelijk, omdat God hen koos. Zij hebben beleden. Zie, daar treden zij uit voor de wereld en belijden den eenigen naam onder den hemel tot zaligheid gegeven. Daar treden zij toe in het midden der gemeente om Zijn dood te verkondigen. Daar zitten de pelgrims neder aan den Disch. Zij hebben beleden...! Hoort gij het, vreesachtige? Neem het ter harte en doe den Heere die oneer niet aan om Hem alleen in de binnenkamer te eeren en aan te roepen. Kom, treedt uit, al is het met vreeze en beven... Ik schaam mij des evangelies van Christus niet.
Zij hebben dus getuigenis afgelegd van hun vreemdelingenleven. Geen lippenbelijdenis vraagt de Heere, terwijl het hart zich verre van Hem houdt, maar zijnde in Hem, hebben zij beleden hun vreemdelingschap op aarde. Zijt gij dan een vreemdeling? Hun leven is met Christus verborgen in God. Zij hebben beleden! Ik heb geloofd, daarom sprak ik.
Door woord en daad hebben zij getuigenis gegeven dat hun leven van boven was en zij door deze wereld trokken als door een vreemd land. En... Hij die hen riep is getrouw, die het ook doen zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 10 Pagina's

Gasten en vreemdelingen II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 10 Pagina's