Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gasten en vreemdelingen III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gasten en vreemdelingen III

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hebreën 11 : 13-— 16. Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Want die zulke dingen zeggen, toonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken. En, indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keeren; maar nu zijn zij begeerig naar een beter, dat is naar het hemelsche. Daarom schaamt Zich God hunner niet om hun God genaamd te worden; want Hij had hun eene stad bereid.

Zij hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op de aarde.
Zoo mochten de vaderen er openlijk voor uit komen, dat zij zich hier beneden niet thuis wisten, omdat zij hunne aangezichten hadden gekeerd naar de stad, die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is. Dit leven, het leven der hope, is ongetwijfeld een zeer wonderlijk leven, door de wereld niet verstaan, maar veracht. De apostel wekt de Kerk des Heeren op om zich die vreemdelingschap diep bewust te zijn. Maar, dit zeg ik broeders, dat de tijd voorts kort is; opdat ook die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende; en die weenen als niet weenende; en die blijde zijn, als niet blijde zijnde; en die koopen als niet bezittende; en die deze wereld gebruiken als niet misbruikende. Want de gedaante dezer wereld gaat voorbij. Wij zijn vreemdelingen hier beneden, gelijk alle onze vaders. Ach, mochten we toch altijd ons kruis vroolijk dragen.
Zij hebben beleden met woord en daad. Ik hoor „nergensthuis" weer klagen en wonderlijk te moede vragen: indien dan het vragen naar dien bovenwereldlijken schat, Gods onuitsprekelijke gave, zooveel zoetheid brengt, wat moet het bezit zelve dan zijn. Hoe zalig is het volk, dat naar Zijn klanken hoort; die wandelen in het licht van Gods aanschijn.
Maar de vraag klemt mijn bang gemoed, zoo zucht „nergens- thuis":

Mocht ik het nog eens weten,
Dat ik een kind ben van Zijn Huis,
Hoe zou ik al mijn leed vergeten,
Ja, dan droeg ik verheugd mijn kruis.
Dan zou Uw Zoon, mijn Borg, mij dragen
Door stormgehuil en wilden vloed.
Ik zou naar aard' noch hemel vragen;
Ik had uw vrede in mijn gemoed.

Ik neem u nog een schrede verder mede en vraag; kunt gij ook dit nog zingen op uwe wijs?

't Is waar, ik heb reeds lang mijn zonden
Met diep gevoel van schuld betreurd.
En 'k heb tot heeling mijner wonden
Alléén Uw bloed van kracht gekeurd
'k Zou zonder U niet kimnen leven!
Toch drukt mij de vraag: ben ik, Heer'
Van God den Vader U gegeven?
Zeg ja, en ik verlang niets meer.

De belijdenis onzer vreemdelingschap breekt door als wij in Sion zijn geboren en met onze hand mogen schrijven uit nood en dood verlost: ik ben des Heeren. Ja, dan mogen wij belijden en verstaan:

Ik wil, dat ge in Mijn vreugd zult deelen
Dat, waar Ik ben, gij óók zult zijn.
Gij zijt, begrepen in die velen
Dien Ik mijn brood deel en mijn wijn!
Zoo spraakt Gij tot mij, o Getrouwe.
Zou ik naar beneên nog vragen? neen!
Ik houd, totdat ik U aanschouwe
Mij aan Uw Woord: Ik d' Uwe alleen!

Zalig, wanneer aldus ons leven met Christus verborgen is in God. Dan zullen wij ook als Hij zal geopenbaard worden, met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Laat Sion toch moed houden. Het is nog slechts een kleine tijd en ze zijn eeuwig verblijd.
Hun belijdenis was een machtige levensdaad, zoo gaat onze text verder: want die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken.
De aartsvaders hebben het voor den Heere en elkander uitgesproken, dat zij het niet van de aarde verwachtten. Zij stelden hun hope niet in dit leven, maar in de toekomst en genoten inmiddels de gunste van dien God, die gesproken had tot een Jacob: Ik zal met u zijn. Hoe menigmaal mogen Gods pelgrims in het verborgene hun hart uitstorten en den Heere hun vreemdelingen-leven voorstellen. Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen in Uwe flesch: zijn ze niet in Uw register? Dit weet ik, dat God met mij is. Houd moed, godvruchte schaar!
Zoo woonden de aartsvaders in Kanaan en leidden een zwervend leven. Maar, zij hadden en hielden dat Kanaan niet vor hun vaderland. Ze hebben dus ook niet getracht zich hier beneden thuis te gevoelen. Hun hart trok naar boven. Ze bleven zoekers van een hooger goed en beter vaderland, hun leven lang. Zoo waren zij door het geloof inwoners in het land der belofte als in een vreemd land. Ook Izaak en Jacob, die medeërfgenamen waren derzelfde beloften, hebben in tabernakelen gewoond.
Maar we moeten ons niet vergissen in dat woord zoeken. Het is niet zóó, alsof zij op goed geluk af hoopten, dat ze nog eens een betere toekomst zouden verkrijgen. Neen, zoo is het volstrekt niet. Ze waren omtrent die toekomst zeker door de beloften Gods en daarop mochten zij zich bij oogenblikken verlaten. Bovendien liet de Heere zich niet onbetuigd in hunne harten en door de invloeden van Zijn Geest mochten de vaderen iets smaken van het toekomstige heil, ook al was hun kennis van dat heil niet groot. Maar, dat nam de bekendheid door ervaring niet weg. Zij staarden naar een lichtende toekomst. De Heere openbaarde zich aan hunne zielen. Want die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken.
De worsteling des geloofs bleef niet uit, de aanvallen van den vorst der duisternis waren vaak fel. Zij reisden evenwel niet op het onzekere, want de belofte Gods was daar om hen te sterken en telkens waakte de hoop weer op om het geloof te schragen en tot volharden aan te sporen. Houd moed, godvruchte schaar! Houd moed! Als Izaak is geboren, mag Abraham zich verheugen over dit beloofde zaad maar hij moet hem toch opvoeden in het geloof op een zaad, in wien zij alleen rechtvaardig waren voor God.
Zij wezen elkander op de moederbelofte en zagen op den komenden Christus. We zouden het dus zóó kunnen zeggen: Terwijl de vaderen vertrouwden in het geloof eens het ware vaderland te zullen vinden, gingen ze voorwaarts in de richting naar het vaderland, tastend en zoekend, maar door den Heere geleid.
Zoo leven Gods kinderen, ook van den nieuwen dag, met het oog gericht boven en buiten den tijd. Ge weet, dat het paard en de koe tevreden zijn, als er maar genoeg in de kribbe is; zij rekenen niet met de toekomst. Zijt gij hun gelijk? Daar is toch een eeuwigheid en wat hebt gij nu om voor God te verschijnen? Dwazen, dwazen die gij zijt, die dit tijdelijke leven niet ziet als de hengsels, waarop de deur van uwen eeuwigen staat draait. Die in het vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien. Gij zult geoordeeld wornaar uwe werken in het lichaam, in den tijd, gedaan.
Gods kinderen leven het leven des geloofs en zien uit naar de toekomst. Ze mogen en kunnen vooruitzien en verwachten en verlangen. Als ze terugzien dan mogen zij bekennen de genade, die de Heere bewees. Hunne zonden heeft Hij achter zijn rug geworpen. De rekening is vereffend en daarom juist hebben zij vooruitzicht. Die God, die den schuldige geenszins onschuldig houdt, heeft eene algenoegzame verlossing daargesteld in den Zoon Zijner liefde. Anders, zonder de rust in het offer, zonder het neerzinken op de beloften Gods in Christus, kan er geen verwachting zijn. Daar gaat het juist den vreemdeling om, die geen burgerschap heeft in den hemel, waar hij nog eens zal belanden als zijn levensscheepje zal stranden: O, zeker, er kan machtige verwondering en diepe ontroering zijn over het heil dergenen, die zijn ontslapen in den Heere. Ja, er kan nog veel meer zijn... maar ach, het is van binnen zoo leeg. Wij moeten toch met God worden verzoend; wij moeten toch dien dierbaren Borg, die aan het hart als gepast, onmisbaar en dierbaar bekend wordt gemaakt, bezitten. Wie van Gods kinderen kent niet deze overleggingen en pijnigende vragen, uit hun vroeger leven, toen zij nog rondliepen als heden „Nergens-thuis" omzwerft? Maar weet toch, dat de Heere een afgesneden zaak doet op aarde. Gods zwervers hebben dus een vaderland in zicht. Wat zullen wij daarvan zeggen? O, hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vreezen. Vaderland. Neem het woord maar letterlijk: vaderland, dat is: het land van Vader. Onze Vader, die in de hemelen zijt...! Waar is Sions oudste Broeder? Gezeten aan des Vaders rechterhand. In dat vaderland zal de pelgrim thuis zijn. Daar is volkomen vervuld: uwe zon zal niet meer ondergaan en uwe maan zal haar licht niet meer intrekken, want de Heere zal u tot een eeuwig licht wezen en de dagen uwer treuring zullen een einde nemen. Dit land is een goed en ruim land, overvloeiende van melk en honig. De hemel wordt hij geheeten, het vaderland, maar ook wordt gesproken van de stad, die fundamenten heeft en van groene beemden. Immers, Hij die in den troon zit, zal ze weiden en leiden aan de levende fonteinen der wateren. Johannes zag aan weerszijden van de rivier des levens boomen die hunne vrucht gaven van maand tot maand. Het hemelsche paradijs.
Het vaderland, daar woont het volk dat één taal, één leven kent. De landen, die hij slechts doortrekt, bereist hij met spoed, maar gekomen in het vaderland, heeft hij geen haast meer, dan is hij Thuis. Welk een klein stipje van ons leven zullen wij op aarde doorbrengen. Wat zijn 60 of 70 jaar, vergeleken met het oneindig getal der eeuwen, die Gods huisgenooten zullen doorbrengen in het vaderland. In den hemel tikt geen klok... maar evenmin in de plaats der duisternis! In het vaderland! De gansche eeuwigheid met God drieeenig in het vaderland. O, o wat zal dat zijn!
We gaan thans niet na, wat van dit vaderland zoo al in het Woord staat geschreven. De thuiskomst zal alles verre overtreffen wat wij er van vermoed en gesmaakt hebben in het geloof door het Woord en den Geest. Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna in heerlijkheid opnemen. Uit dat vaderland ontvangen wij tijding van Hem, die bezig is den Zijnen plaats te bereiden en hoe verheugd is Zijn kind als het een goede tijding uit dit vergelegen land mag ontvangen: Nog een kleinen tijd. Uw wandel zij in den hemel, vanwaar wij ook den Zaligmaker verwachten. Zeker, soms zijn ze bezwaard en zuchten: hoe kleeft mijn ziel aan het stof, maak mij levend naar Uw Woord. Zalig, wie klaar lijk mag betoonen dit vaderland te zoeken. Zoeken hierin, dat de gedachten veel toeven in dat land, waar Immanuël is als bedienaar des hemelschen heiligdoms. Zoeken door veel gebedsgemeenschap met onzen eenigen Hoogepriester. Zoeken door los te zijn van de aarde en hetgeen de aarde biedt. Zoeken door inleving der toekomst. O heerlijk erf, gij kunt mijn ziel vervoeren! Zoeken door den medepelgrims op te wekken tot spoed en verlangen: Zoo dan vertroost elkander met deze woorden: wij zullen altijd met den Heere zijn. Zoeken door begeerig uitgaan en uitzien. Zoeken door het gebruik der bestelde middelen in de bediening des Woords en der sacramenten, waar de weg derwaarts wordt ontsloten. Zalig, wie een hemelvaartsgeschenk ontving ook in de bediening des Woords. Klaarlijk betoonen dit vaderland te zoeken, wat is dit schaarsch te vinden! Wat ligt er weinig hemelsche glans op Gods Kerk. Waar is Hij, die Zijnen Heiligen Geest in het midden van hen stelde?
Er is vaak meer een wroeten in de aarde dan een wandelen in den hemel. Ephraim is met grauwheid overspreid en hij bemerkt het niet. Dat is nog het ergste, dat er zoo weinig besef is van den ingezonken staat der Kerk. Dit komt ook al hierom, omdat het lichtende voorbeeld zoo weinig wordt gezien, dan kan de een den ander nog eens opscherpen en het vuur van den een den ander in vlam zetten. Zij hebben klaarlijk betoond dat zij een vaderland zochten. Dan gaat er kracht van Gods Kerk uit; dan geeft zij een goeden reuk van Christus. Ik leef, doch niet meer ik, Christus leeft in mij. Hoe is uw leven? Wie behoordet gij te zijn in heiligheid en godzaligen wandel! En dit te meer, als die weten, dat de dag nadert. Maar ook de wijze maagden vielen in slaap. Zalig, wie klaarlijk mag betoonen een vaderland te zoeken in deze geestelooze tijden. Afgetrokken van de aarde met haar schijnschoon, dagelijks gemeenschap oefenend met den volzaligen God. Deze onze gemeenschap zij met den Vader en Zijnen Zoon Jezus Christus. Mijne overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den Heere verblijden. Ja, zelfs des nachts onderwijzen mij mijne nieren. Worde ik wakker, zoo ben ik nog bij U!
Maar, dachten de vaderen er nooit aan om weder te keeren? Hoort, wat onze text verder zegt:
En indien zij aan dat (vaderland) gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keeren; maar nu zijn zij begeerig naar een beter dat is naar het hemelsche.
Zoo zochten de patriarchen en werden in hun zoeken niet opgehouden door begeerte naar het verleden. Indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keeren.
Heimwee kan een onderscheiden karakter dragen. Een jongen moet van huis en kan in den vreemde maar niet wennen. Hij krijgt heimwee, wordt heimziek. Hij verlangt sterk naar huis. Zijn gedachten zijn niet bij zijn werk, maar gaan uit naar huis. Een sterk onbevredigd verlangen naar geboortegrond en huis doet den jongen vermageren. Dan begeert men dus den vroegeren toestand terug. Maar zoo was het bij de vaderen niet. Zij begeerden het verleden niet terug. Zij waren uitgegaan uit hun land en maagschap, maar derwaarts terug te keeren begeerden zij niet. Zij moeten dus aan land en maagschap afgestorven zijn geweest, anders zouden zij heimwee hebben gekregen en geen beletsel zou hen hebben kunnen verhinderen om weder te keeren. Waren ze blijven denken aan het vaderland, dan hadden ze immers kunnen wederkeeren. Gelegenheid daartoe was er eiken dag geweest. Maar neen, hun heimwee ging uit naar de toekomst, naar een beter vaderland. Dit is het hemelsche.
Denk ik nu aan de kracht der goddelijke genade, dan verwonder ik mij niet over de volharding der heiligen, maar zie ik op de zwakheid hunner natuur, dan ga ik vreezen. Maar de goddelijke almacht houdt de voeten der heiligen vast op den weg des levens en de liefde bindt hun hart aan God, den God huns levens. Zij worden toch getrokken met koorden van goedertierenheid, bemind met eeuwige liefde. Ook in den zwaarsten storm worden ze niet slechts gehouden door het anker, de eed en de belofte Gods, maar ook getrokken door de kabel van Gods vasthoudende genade. Het moge zijn, dat deze door den storm op de woeste wateren niet wordt gezien, evenwel trekt Hij. De Heere geeft ons temidden van den strijd des levens en de worsteling met de machten des doods in en buiten ons den smaak des eeuwigen levens. We hebben gesmaakt, dat de Heere goedertieren is, daarom wenkt de toekomst. De patriarchen waren in letterlijken zin uitgegaan uit hun vaderland; het land waar zij waren gewonnen, geboren en getogen. Zoo riep de Heere Abraham uit Ur der Chaldeën: Ga gij uit uw land en uwe maagschap en uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal. En... door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zoude, niet wetende, waar hij komen zoude. Zoo werd hij een afgezonderde Gods. Wie niet verlaat vader en moeder, broeders en zusters, ja wie niet haat zijn eigen leven, kan mijn discipel niet zijn, sprak Christus. Geroepen van achter de schapen, geroepen van achter het vischnet en het tolhuis. Daarbij is de schoonste diamant het fijnste geslepen en het fijnste profiel heeft de diepste lijnen. Die het dichtst staan bij het kruis, gevoelen het diepst de smart der kruisiging. Zij moesten dus geen betrekking meer hebben op hun oude vaderland. Zij moesten zich er vreemd van gevoelen om Godes wille. O, dat kan diepe groeven in de menschenziel ploegen, los te worden van degenen, aan wie we zoo nauw verbonden waren in de zonden der ijdelheid of lichtvaardigen godsdienst. Maar... het moet. En... zij willen! Hoor... de band is gebroken! Terug, neen nooit. De roeping om vergeten te zijn land en volk blijft voor Gods uitgetrokken kinderen. Hoor, o dochter en neig uw oor en hoor, vergeet uw land en uws vaders huis, zoo zal de Koning lust hebben aan uwe schoonheid, dewijl Hij uw Heere is, zoo buig u voor Hem neder. Abraham verliet het land niet door hongersnood gedreven, maar enkel door de goddelijke roeping om in het geloof te gehoorzamen. Ach, menigeen is als „Gezeggelijk", van wien Bunjan ons verhaalt, die eerst een eindweegs meeging met „Christen" maar in den poel mistrouwen gekomen, terugspartelde naar den kant van de stad verderf. Hij ging naar huis terug en zijn verwanten spottend met „Christen", die zijn buurman nooit weer zag. Zij hebben de kosten niet overrekend en hebben daarom niet kunnen voleindigen. Zij zijn begonnen te loopen, maar hebben niet volhard... Die volharden zal tot den einde, die zal zalig worden. Op weg naar Kanaan! Waarlijk, geen enkele bank dezer wereld geeft ook maar een cent op deze wissels der toekomst. Toch, komaan, het is des wagens waard. Niemand, die verlaten heeft huis of akkers, vrouw of kinderen om Christus' wille, of hij zal honderdvoud weder ontvangen in dezen tijd en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. Geen flesschen, maar vaten vol olie zullen zij ontvangen. Alles is uwe, doch gij zijt van Christus.
Neen, gij behoeft geen medelijden te hebben met het volk uit Abraham gesproten. Aanschouwt den rotssteen, waar gijlieden uit gehouwen zijt en de holligheid des bornputs, waaruit gij gegraven zijt; aanschouw Abraham ulieder vader en Sara, die u gebaard heeft, want Ik riep hem toen hij nog alleen was, en Ik zegende hem en Ik vermenigvuldigde hem. Zoo verlieten zij wat zij in handen hadden om te gaan zoeken de dingen, die nog verre van hen waren en hun nog onbekend. Want als God Abraham gebiedt uit te gaan, wijst Hij hem geen zekere plaats waar Hij hebben wil, dat hij zal wonen, maar houdt hem in het onzekere en twijfelachtig in het hart. Toen hij kwam in het land, wilden zij hem nauwelijks aannemen en beschouwden hem als een indringer.
Zijt gij uitgegaan, niet wetende waar gij komen zult? Terug is de dood, maar wat zal de toekomst baren? Maar de oogen desgenen die gezien hebben, zullen niet terugzien. Ook als hun pad loopt door de zee, zullen geen golven hen overstroomen. Hij, die hen roept is getrouw, die het ook doen zal.

Voorwaarts! gaat 't aan 's Heeren hand
Door zijn machtig schild beveiligd.
Straks betreedt ge 't Vaderland
Door Zijn Geest volmaakt geheiligd.
Al Gods liefde dan bewust
Hebt gij nooit meer iets te vreezen.
Smaakt uw ziel volkomen rust,
Zult gij eind'loos zalig wezen.

Zij hadden tijd gehad om weder te keeren. O ja, gelegenheden te over. Gelegenheid bij het vervullen der dagelijksche roeping temidden van de wereld. Daar is steeds de verzoeker, die zeker verderver zou zijn, ware hij niet door den Leeuw uit den stam van Juda overwonnen. Gevaren dreigen in gezelschap, gevaren in de eenzaamheid, op het veld en op de markt. Zij hebben tijd gehad om weder te keeren. De proef ligt in de volharding. Niemand gaat gedwongen naar den hemel. Wilt gijlieden ook niet weggaan, voeg de Heere Jezus eenmaal aan zijne jongeren. En Petrus antwoordde, zeker uit aller naam: Tot wien zullen wij henengaan, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens."
Wat al gelegenheden en genegenheden in onze verdorven natuur om terug te keeren. Wat trekt die oude natuur naar de aarde. Soms overheerscht zij het leven der ziel, zoodat wij met kracht gewaar worden de wet in onze leden, die strijd voert tegen de wet onzes gemoeds. Daarom vindt — o schande — de Heere soms de deur gesloten als Hij op bezoek wil komen. Soms ligt de duivel te slapen tot we gaan bidden om zich dan als een tierende hond te openbaren. De oude slang komt aangeschuifelt tot in het binnenste heiligdom toe. Maar, zij willen toch niet terug, omdat genade vasthoudt wat zij grijpt. Hij leerde de Zijnen bidden: leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Ze begeeren iets hoogers en beters dan deze wereld, die trouwens nooit iemand heeft bevredigd. De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede, zij werpen slijk en modder op. De ijdelheid van het schepsel kan den nood der eeuwigheid niet vervullen. Bij U, mijn Koning en mijn God, verwacht mijn ziel een heilrijk lot. Welzalig, die bij U woont, gestaag U prijst en eerbied toont.
Maar nu zijn zij begeerig naar een beter, dat is naar het hemelsche.
Wat nuttigheid hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt, vraagt de apostel. Ik heb alle dingen schade leeren achten om de uitnemendheid der kennisse van Jezus Christus mijnen Heere. Wij hebben de druiven van Eskol geproefd en zijn als de soldaten van Caesar, die den wijn over de bergen hadden gedronken en zeiden: laat ons deze bergen overtrekken en die wijngaarden in bezit nemen. Ik verlang naar Huis, o God der liefde, mijn verlangen wordt tot pijn. Naar het beter vaderland. Heere, schenk mij de tegenwoordigheid van Hem, die in den braambosch woonde. Heere, ik kon in Egypte niet blijven; kan mij in de woestijn niet thuis gevoelen, ik verlang naar het land der eeuwige erve, dat Gij met ruime snoeren hebt gemeten. Nu zijn ze begeerig! Hun verlangen is sterk; hun hart gaat uit naar den dag der bruiloft, naar het uur van rust aan gindsche kust. Begeerig zijn doet afkeerig zijn. De echte vaderlandsche liefde maakt sterk in de verdediging van het vaderland. Die begeerte wekt deze andere op: ik ben zeer begeerig, hetzij inwonende, hetzij uitwonende, Hem welbehagelijk te zijn.
„Voorwaar, van dat wij door het geloof in het lichaam van Christus zijn ingeplant zijn wij in het Rijk Gods ingegaan" en gelijk bij de Ephesiërs staat: Wij zitten nu door de hope in de hemelen. De erfenis is wel zeker, maar haar bezit genieten wij nog niet. Wat zou het ons baten onder de heerschappij van den hemelschen Koning verzameld te zijn, indien wij de vrucht buiten den staat dezes aardschen levens niet hadden tegemoet te zien. Maar, met de gaven des Geestes (waarvan wij van nature ontbloot zijn) nu vervuld zijnde, mogen wij uit de eerstelingen gevoelen, dat wij waarlijk met God zijn vereenigd tot onze volkomen zaligheid. Vervolgens, opdat wij, ons op de kracht van dien Geest verlatende, verzekerd zouden zijn, dat wij altijd overwinnaars zouden zijn tegenover den duivel, de wereld en allerlei soort van hinder. Het Koninkrijk Gods is rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Zoo verheft dit Koninkrijk ons tot het eeuwige leven, opdat wij wij dit tegenwoordige leven onder al de jammeren, honger, koude, verachting, schande en andere zwarigheden met geduld doorbrengen zouden, met dit ééne vergenoegd, dat onze Koning ons nooit zal verlaten, maar in alle nooden zal te hulpe komen, totdat wij, onzen strijd volstreden hebbende, tot de zegepraal zullen worden geroepen, dewijl de wijze Zijner regeering zoodanig is, dat Hij ons mededeelt hetgeen Hij van Zijnen Vader heeft ontvangen." Verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods.

't Zal allengs alles komen,
Wat God gesproken heeft.
En, waar de ziel der vromen
In ademt, rust en leeft.
God is hun sterkte in nood,
En boven 't bont gewemel
Der wereld blinkt hun hemel
In eeuwig morgenrood.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Gasten en vreemdelingen III

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's