Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gasten en vreemdelingen IV (Slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gasten en vreemdelingen IV (Slot)

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hebreën 11 : 13—16. Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Want die zulke dingen zeggen, toonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken. En, indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keeren; maar nu zijn zij begeerig naar een beter, dat is naar het hemelsche. Daarom schaamt Zich God hunner niet om hun God genaamd te worden: want Hij had hun eene stad bereid.

De vaderen hadden geen lust om naar hun oorspronkelijk vaderland weder te keeren; integendeel, zij waren begeerig naar een beter, dat is naar het hemelsche.
Zoo draagt dan de hemel der hemelen, de plaats waar de Heere zijn bijzonderen luister openbaart, den naam van Vaderland. Ook die hemel is geschapen en doorloopt eene geschiedenis. Want, het moge waar zijn, dat de Schrift ons van den hemel spreekt in beelden aan de tijdruimtelijke wereld ontleend, dat neemt toch niet weg, dat zij ons met groote stelligheid leert dat de hemel een plaats is en geen toestand. De hemel als het vaderland wijst op voltooide ordening niet slechts, doch op gemeenschap door verwantschap. Daarom worden Gods kinderen zelfs Huisgenooten Gods genoemd.
Zij toeven met den Heere als onder één dak, eten met Hem aan ééne tafel. Huisgenooten Gods. Begeerig naar het hemelsche vaderland. Zijt gij dat, mijn lezer? Zult gij, als de zilveren koorde ontketend wordt en de gulden schaal aan stukken gestooten, een Thuiskomst hebben? Deze vraag mag u wel eens ernstig bezig houden. Want, ziel verloren is al verloren. Gij weet toch wel, dat de mond der waarheid niet zonder oorzaak heeft gewaarschuwd: velen zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen. De dwaze maagden zullen buiten blijven; de gasten zonder bruiloftskleed zullen niet ingaan. De Heere zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken. Wee ook de gerusten te Sion, de verzekerden op den berg van Samaria. Ze hebben nooit den weg der verlorenheid voor God betreden, den weg naar den ondergang. Er zijn „christenen" zonder Ghristus, al droomen ze van liefde tot den Heiland. Vijanden van Geestes-werk, willen zelfs heerschappij voeren over het erfdeel des Heeren. Het deel der geveinsden zal zijn in den bodemloozen put. Men noemt ze een verworpen zilver, want de Heere heeft ze verworpen. Geen wonder, dat de waarlijk oprecht-gemaakte-zondaar met hen niet kan verkeeren. O, zij brengen hun hart ter toetse voor den hartekenner en nierenproever, om onderzocht te worden. Het gaat dien mensch om waarheid, gelijk het God om waarheid gaat en daarom kan hij niet rusten voor hij in Hem is die de Waarheid is. Ons hart is onrustig totdat het rust in God. Hij kan zichzelf niet troosten en wil niet bedrogen worden.
Hij kan de breuk niet op het lichtst genezen. Zelfs als de Heere zich niet onbetuigd liet aan het hart en den Zoon Zijner liefde openbaarde, komt de onrust telkens nog het hart vervaren en de ledigheid wordt gevoeld totdat we zijn geborgen in den dierbaren Heere Jezus Christus om met den apostel te getuigen: ,,ik leef, doch niet meer ik, Christus leeft in mij, en wat ik nu leef, leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij heeft lief gehad en zich voor mij heeft overgegeven. Zij hebben recht om Thuis te komen. Het vaderland biedt ook hen plaats en de rijen der zaligen zouden niet vol zijn, indien zij hun plaats niet innamen. Zij zijn begeerig naar het hemelsche vaderland.
De Heere Jezus had den rijken jongeling aangesproken en ge weet hoe hij bedroefd was heengegaan. En wederom zeg Ik u, het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het Koninkrijk Gods.
Zijne discipelen nu, dit hoorende, werden zeer verslagen, zeggende: W i e kan dan zalig worden? Nu neemt de Heere Jezus niets terug van Zijn zwaren eisch, maar hen aanziende, zeide tot hen: Bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Wat het zegt: „Onmogelijk zalig worden" moet worden geleerd bij ervaring. Zalig worden is mogelijk alleen door de mogelijkheid Gods. Bij God zijn alle dingen mogelijk.
Die blik van Jezus was onderwijzend en ondersteunend voor hunne zielen. Toen antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd: wat zal ons dan geworden? En Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij, die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israëls. De discipelen hadden alles verlaten, omdat zij geroepen waren krachtdadig en zoo waren zij Jezus gevolgd. In de wedergeboorte des heelals, als Hij als Sions Koning zal verschijnen in heerlijkheid, zullen zij met Hem de wereld oordeelen. Zij kunnen niet alleen zalig worden, maar zullen met Hem als koningen heerschen. Hij zal hen niet verloochenen voor Zijnen Vader, gelijk ook de Vader hen niet zal verloochenen, die ze aannam in Christus. Begeerig naar het hemelsche vaderland. De Heere zelf staat volkomen voor hen in. God is in het midden Zijner Kerk.
Hoort hoe onze text dit verder tot uitdrukking brengt: Daarom schaamt zich God hunner niet om hun God genaamd te worden; want Hij had hun eene stad bereid.
Eerst letten wij op de uitspraak des Heeren, dat Hij zich Zijns volks niet schaamt. Merkwaardig is hier de tegenwoordige tijd; daarom schaamt zich God hunner niet om hun God genaamd te worden. De historie gaat voor ons leven. In hoofdstuk 7 wordt ook over Melchizedek gesproker in den tegenwoordigen tijd. Hij heeft ook nu beteekenis vooi Gods Kerk. Hij leeft ook heden Gode en der Kerk in de heerlijkheid. Hij leeft ook nu voor Gods Kerk en het Woorc onderwijst ons omtrent het hemelsche priesterschap var Christus. De aartsvaders treden voor ons op, niet als gestalten uit het ver verleden, maar als voorbeelden en bewijzen voor het heden. In het geloof mogen Gods pelgrims door Woord en Geest gemeenschap met hen hebben. Daarom schaamt zich God hunner niet. Dit geldt ook heden voor de Kerk. Hij blijft eeuwig met hen en wie nu tot het zaad Abrahams behoort, door het geloof een dochter van Sarai is geworden en den God Izaaks aanbidt, bij den God Jacobs zijne hulpe hebbende, deelt in dezen wonderen zegen des verbonds dat God zich zijner niet schaamt. God is toch een God der levenden en niet der dooden en de vaderen leven Hem allen tot in alle eeuwigheid. Immanuël, die hen in de gunste Gods herstelde is der zonde eenmaal gestorven en wat Hij leeft, leeft Hij Gode voor eeuwig. Hij sterft niet meer.
Die Mij eeren, zal Ik eeren, zegt de Heere, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. Die zich mijns en mijner woorden geschaamd zal hebben, in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal zich de Zoon des menschen ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders met de heilige engelen.
Zich niet schamen, wil zeggen: het tegendeel doen namelijk „zich beroemen in". De Heere beroemt zich in Zijn volk. Hij acht het zich een eere hen te erkennen als de Zijnen. Hij zal dat eenmaal ten volle toonen in den jongsten dag. De Vader zal de Kerk aanvaarden in het publieke oordeel en de Zoon zal Zijne Bruid voorstellen aan hemel, aarde en hel. Ik zal u toonen, de Bruid, de Vrouw des Lams. De Geest zal zich niet schamen, maar zich beroemen in het volk, dat Hij bearbeidde en verheerlijkte. God drieëenig zal zich verlustigen in het volk Zijner keuze. Hij zal eeuwig hen zijn volle gunst betoonen. Hij zal verheerlijkt worden in alle Zijne heiligen en wonderbaar in allen, die gelooven. Hij wil hun God heeten. Hij acht het niet beneden Zijne hoogheerlijke majesteit met hen van doen te hebben. Ja, veel sterker: Hij zegt: Ik wil hun God genaamd worden. Ik wil, noch kan Mij van hen scheiden, want Wij zijn één. O, wonderbaarlijke afdaling Gods. Zou er iets meer den mensch kunnen vernietigen dan deze wondere nederbuiging Gods? De sprake Zijner eeuwige liefde? Hun God. Mijn volk! O, mijn God! In den loop der historie wil de Heere zich blijven openbaren als hun God, gelijk Hij was de God van Abraham, Izaak en Jacob. Als de Heere Mozes roept om zijn volk Israël uit te leiden, spreekt Hij tot hem uit het midden des vuurs: Ik ben de God uws vaders Abrahams, Izaaks en Jacobs. En Mozes verborg zijn aangezicht. Hij wil hun God genaamd worden. Hij verbindt Zijn leven en Zijn wezen aan het volk Zijner keuze. Hij kent zich als zoodanig en Hij wil dat ook weten en bekend maken. De God en Vader van onzen Heere Jezus wil in het verbond eeuwig één zijn met Zijn volk. Als zij in het vaderland zijn, zal niet alleen de nieuwe naam des Zoons, maar ook de naam des Vaders op hunne voorhoofden zijn. Hij legt zijn naam op zijn volk en schrijft hem in hunne harten. Is dit niet het grootste voorrecht, de grootste eere? Waarborgt die naam niet de grootste veiligheid? Laat dan de wereld ons maar verachten, hoonen, de Heere zal ons kronen.
God schaamt zich hunner niet om hun God genaamd te worden. God is in Christus één met Zijn volk. Daarom sprak Jezus, toen Hij opvoer ten hemel: Ik vare op tot mijnen God en tot uwen God, tot mijnen Vader en tot uwen Vader. Het wil ook zeggen, dat de Heere met hen mee leeft. Toen zij in Egypte waren in dienstbaarheid, hoorde Mozes de sprake: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking mijns volks, dat in Egypte is en Ik heb hunne smarten bekend.
Wanneer een kranke discipel des Heeren wordt bezocht, dan zegt Hij: Ik ben krank geweest en gij hebt Mij bezocht. Als zij lijden om Zijns Naams wille spreekt Hij van het overige lijden in Zijn lichaam. Als... maar waar zou ik eindigen om op te sommen waarin de Heere één is met Zijn volk! Hij verbindt Zijn wezen en leven aan dit volk want het heeft den Heere goedgedacht degenen, die het niet had goedgedacht Hem in erkentenis te houden, te doen deelen in Zijn zaligheid en vrede. God schaamt zich hunner niet. Dit zou echter kunnen zonder dat Hij nog hun God wilde genaamd worden. Maar neen. Hij daalt zoo diep af, dat Hij zegt: Mijne Huisgenooten zullen zij zijn, aan Mijne tafel zullen zij eten. In mijne tegenwoordigheid zullen zij aanzitten aan het Avondmaal des Lams. Ik zal eeuwig hun Mijn volle gunst betoonen. W e l k een afdaling Gods toch. Is dat nu niet oneindig beneden Zijne majesteit? W i e is gelijk de Heere onze God, die zeer hoog woont, die zeer laag ziet in den hemel en op de aarde, die den geringe uit het stof opricht. W e l k een arm, dwaas, afkeerig volk! Ja, maar dat blijven zij niet. Die afdaling is zoo groot, dat Hij hen opvoert en hen verzadigt met Zijn beeld. De heiligen der hooge plaatsen zijn niet afzichtelijk. M a a r . . . ze waren het! Een haveloos volk in zichzelven, een zwarte bruid! Maar Hij zegt: Ik schaam Mij niet Uw God genaamd te worden. Het is zelfs een zaak van vreugde en eere voor Zijn Vaderhart. En Jezus schaamt zich niet hen broeders te noemen. Hij is die broeder in benauwdheid geboren. Kent gij Hem zóó? Is Hij door den Vader geopenbaard in uw hart? De Vader ziet hen in het witte lijnwaad Zijns Zoons. Hij ziet de waardigheid en heerlijkheid van Christus in dit berooide volk in zichzelven.
Ach, van nature schaamt zich de mensch niet voor de zonde en zijn ijdelen godsdienst, maar wel voor den volzaligen God.
Doch deze pelgrims betoonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken. Zij schamen zich Godes niet; voor Zijn naam en zaak komen zij uit. Zoo mocht Paulus spreken: ik schaam mij des Evangelies van, Christus niet. Neen, we zullen nu niet spreken over de vele vormen, waarin de mensch zich des evangelies kan schamen. W e blijven aan de zijde des Heeren. De Heere verheerlijkt zich in dezen weg in Zijne deugden. Ja, luisterrijker dan in de schepping straalt hier zijn deugdenvolheid uit.
Het sluit echter ook in, dat zij eene eere voor Hem zullen zijn. Denk weer maar aan Abraham, den vader der geloovigen. Zwaar was zijn gang naar den Moria, maar het einde was, dat hij zich tweemaal bij zijn naam hoorde roepen en zich toevoegen: Nu weet Ik, dat gij uwen eenige, dien gij lief hebt, voor Mij niet hebt onthouden. Hun bloed, hun tranen en hun lijden zijn dierbaar in Zijn oog. De gehoorzaamheid huns geloofs is Zijn roem; dat zij begeeren Hem welbehagelijk te zijn is Zijn lof. Weet gij niet, dat gij uws zelfs niet zijt? Gij moogt niet over uw leven of lot beschikken. Mag de Heere waarlijk regeeren? Doet ge afstand van uw eigen voornemens en roeping? Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar Uw woord. Spreek, Heere, want Uw knecht hoort. De Heere heeft recht, volkomen recht, op Zijn volk en Zijn volk heeft recht, volkomen recht (genaderecht) op den Heere. Te dien dage zal de Heere zijn tot een heerlijke kroon en tot een sierlijke krans den overgeblevenen Zijns volks... En gij zult een sierlijke kroon zijn in de hand des Heeren en een Koninklijken hoed in de hand uws Gods. Mijn lust is aan haar. Van deze waarheid nu heeft hij de gasten en vreemdelingen op hun tocht naar het vaderland menigmaal vergewist. Hij nam het steeds voor hen op. Gedurig openbaarde Hij zich in Zijne liefde en liet niet toe hen te onderdrukken. Hij bestrafte koningen om hunnentwille. W e l gebruikt Hij de vijanden om hen te tuchtigen, maar als de stok is gebruikt, wordt zij verbrand. W ie Zijn volk aanraakt, raakt Zijn oogappel aan en daarom klimt de bede op: bewaar mij als de appel van het oog, wil mij met Uwe vleugelen dekken. Hij maakt dat hun werk in der waarheid is.

Hij heeft hen lief met eene eeuwige liefde. Hoe wonderlijk is het den zwerver te moede, als de Heere hem die liefde doet gevoelen. Het is vaak meer dan zij kunnen dragen. Ik ben uw God, Ik ben uw heil. Ik sta volkomen voor u in. Israël, gij zult door Mij niet vergeten worden. Efraïm is Hem een dierbaar zoon en Zijn ingewand rommelt over hem juist ook als hij van Zijn Formeerder afwijkt.
Hoe zou Ik u overgeven? Al mijn berouw is tezamen ontstoken. Gij nu, o mijne schapen, gij zijt menschen, maar Ik ben de Heere uw God.
Maar hoe kan nu worden gezegd: Daarom schaamt zich God hunner niet, hun God genaamd te worden. Immers dat daarom ziet op het voorafgaande. En in dat voorafgaande wordt ons vermeld wat de vaderen hebben gedaan in het geloof. Daarom schaamt zich God hunner niet hun God genaamd te worden. Kan er dan een oorzaak liggen in den mensch, dat de Heere zich niet schaamt voor den mensch? Neen, maar de Heere kan zijn genade verheerlijken in de Zijnen en zich verblijden in zijn eigen genadewerk. Zoo is het hier, niet over den diepsten grond des welbehagens, maar over de openbaring Zijner goedgunstigheid over Zijn eigen werk, wordt in dit daarom gehandeld. We hebben in onze vorige overdenkingen den levensgang der vaderen nagegaan. W e willen hier met een enkel woord de hoofdgedachten ophalen om u dit daarom nader toe te lichten.
Daarom schaamt zich God hunner niet omdat zij in Hem geloofden. Ze waren wel ontbloot van eigen gerechtigheid, maar zonken neer op de beloften Gods door het geloof. Zij geloofden dat Gods gebod rechtvaardig en Zijn belofte waarheid was. De Heere is geen God der ongeloovigen. In degenen die gelooven wordt Hij verheerlijkt, daarom erkent Hij hen voor de Zijnen. Hier zien wij de werking van het genadeverbond in de ware bondelingen. Dit wordt ook heden niet anders ervaren. Wanneer Gods kind mag wandelen in de wegen des Heeren en zich verlaten op Zijne ontferming, openbaart de Heere daarover Zijn goedkeuring. Die Mij eeren zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden.
Zij hebben ook in hun dood zich op Hem verlaten. Deze allen zijn in het geloof gestorven. Geroepen door Gods onwederstandelijke genade, mochten ze volharden tot den einde. Ze betrouwden Hem hunne zielen toe tot over dood en graf. Hun grafschrift luidt: Deze allen zijn in het geloof gestorven. Hij is geen God van afvalligen, maar dergenen die volharden tot den einde. Hij heeft zich hunner niet geschaamd; want Hij heeft gesproken: Ga in in de vreugde Uws Heeren. Hij doet hen deelen in Zijn eigen vreugde en vrede. W i e zijn hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, die is niet bekwaam tot het Koninkrijk Gods.
Zij verlieten zich op den Heere, hoewel zij het grootste deel van het toegezegde goed slechts in hope bezaten. Overmits zij Hem trouw geacht hebben die het beloofd had. Hun crediet op God bleef ongeschokt eeuw in eeuw uit. Ze waren een wachtend volk. Daarin.gelijken zij hunnen Maker. God vertraagt de belofte niet gelijk sommigen dat traagheid achten. Of beluister ook dit woord van den apostel Jacobus: de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over haar, totdat het den vroegen en spaden regen zal hebben ontvangen. Weest gij ook lankmoedig, versterkt uwe harten, want de toekomst des Heeren genaakt.
De wereld leeft in het heden, maar de Kerk voor een groot deel in de toekomst. Zij zijn kinderen der hope; in hope zalig. Daarom schaamt zich God hunner niet. In dat verwachten des geloofs toonen ze het beeld van hun Herschepper.
Ze zagen van verre. De natuurlijke mensch is begrensd door den tijd. Ze mogen zien over dood en graf tot den morgen der opstanding. De Heere schaamt zich dit volk niet. Hij heeft hunne oogen geopend dat zij zien mogen en hun het verstand gegeven, dat zij den W a a r a c h t i g e kennen. Zij hebben omhelsd. Daarin toonde de Heere, dat Hij tot hen wilde afdalen om hun God te zijn.
Zij hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op aarde. Daarom schaamt de Heere zich niet hun God genaamd te worden. Ze gevoelden zich hier niet thuis. Abraham bouwde nooit een huis. Izaak woonde steeds in tenten. En David beleed: Ik ben een gast en vreemdeling bij U gelijk alle mijne vaders. Toen Jezus kwam, werd Hij als een vreemde behandeld en zij zeiden: deze is de erfgenaam, kom aan, laat ons Hem dooden en de erfenis aan ons behouden. Zij zoeken hun eigen geboortegrond, van boven geboren, uit God. Daarom schaamt God zich niet hun God genaamd te worden. Zij hadden tijd om weder te keeren. Maar zij hebben niet gewild. Tot wien zullen wij henengaan, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Die den Vader aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid en de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoo aanbidden.
Ze zijn allen wel gestorven en begraven, maar God is een God der levenden en niet der dooden, want zij leven Hem allen. Zij hebben het beter vaderland bereikt in geloof trekkend door de doodsrivier. Die God, die dat alles in hen werkte, toont zich hunner niet te schamen. Hoe Hij dat toont? Hij had hun eene stad bereid.
Dit is toch wel het klaarste bewijs, dat Hij zich hunner niet schaamt, om God genaamd te worden, want Hij bouwt een stad voor deze vreemdelingen om eeuwig met hen samen te wonen. Ze verwachtten de stad, die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is. Hij ontvangt ze Thuis. Alles is gereed om hen te ontvangen. De hemel is een land... een Huis ...een stad. De plaats der vele duizenden heiligen en der geesten van de volmaakt rechtvaardigen. Dit is de plaats der gemeenschap. De straten worden ons geteekend als van goud en de poorten van parelen. Zij behoeft het licht der zon, noch der maan, want de Heere God heeft haar verlicht en het Lam is hare kaars. De volken brengen hunne eer en heerlijkheid in dezelve.
De geschiedenis der menschheid vangt aan met een hof, den hof des paradijses. Daarin werd de mensch gesteld om dien te bebouwen en te bewaren. Van uit dat paradijs had zich moeten ontwikkelen, in den weg der gehoorzaamheid des menschen, de eeuwige heilsstaat. Maar deze hof verdween van de aarde door den zondeval en de stad deed zijn intree door Kains bouwlust. In die stad zien we het kunnen van den mensch; het zinnebeeld en de uitdrukking tevens van zijn cultuur. Maar deze stad wordt verbrand. Babyion is gevallen, die groote stad, zoo lezen we in de Openbaringen van Johannes. Maar toch zal de stad zegevieren, want de stad is het einde van der wereld wegen. De hof had veel vruchten, maar weinig eters, doch de stad telt vele bewoners en... ja overvloedige vruchten, want de hof ligt nu in de stad. Deze stad wordt niet onderhouden door de vruchten van het land, want de hof ligt in de stad. De stad is vol van vrucht. Er is immers een rivier des levens in de stad en zeer veel spijsgeboomte. Rivier en geboomte zijn samen den hof. Zijn de trekken van de teekening door Johannes niet ontleend aan de beschrijving van den paradijshof in den morgenstond der schepping geformeerd? En we beseffen, dat de helft van de weelde en het genot van dezen hof ons niet aangezegd is door deze symbolische teekening, zelfs al zouden wij haar woord kunnen naderen met de volkomen kennis van den hof aan het begin der historie. Nu zijn alle dingen hersteld. Want Hij had hun eene stad bereid.
Zij woonden in tenten, maar gingen naar de stad. In die stad is geen tempel te zien als afzonderlijk gebouw, want de gansche stad is tempel. De Heere God is hun Tempel en zij zijn Gods Tempel, waarin de Heere woont. Machtige werkelijkheid!
Daar zijn de zangers aan de glazen zee, spelende op hunne cithers. Daar stijgt de wierook der aanbidding omhoog. De stad zal eenmaal vredig liggen temidden der schepping, want het nieuwe Jeruzalem daalt ten jongsten dage neder van God uit den hemel. De poorten staan open. Het rijk van den eeuwigen vrede is daar. De Geest en de Bruid zeggen: Komt. Naar dien dag verlangt ook de stadsbewoner hierboven. De vaderen zijn reeds vele eeuwen in de stad. Als alle bewoners zijn verzameld, zal Hij hare volmaking verkrijgen en dan is de stad gereed om neer te dalen op de aarde en zij ligt daar als een kubus, lengte en breedte en hoogte zijn gelijk (Openb. 21 : 16). De eeuwige vrede heerscht. Maar, de stad verderf met hare werken wordt verbrand. Hoe is zij in een oogenblik verwoest. Kunt ook gij met de vaderen zeggen: Wij hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de toekomende? De vaderen gingen in door de poorten in de stad, want niet alleen de stad was hun bereid, maar ook de ingang in die stad stond voor hen open.
Zij zijn Thuis in het vaderland. God drieëenig zal hun eeuwig Zijn volle gunst betoonen. Zij zullen niet meer hongeren noch dorsten. De zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte. De tranen zijn van hunne oogen afgewischt.
Weer waakt het heimwee op. Ik verlang naar Huis, mijn verlangen wordt tot pijn. Straks ben ik binnen. Nog een kleine tijd.
Weldra weerklinkt de stem van Immanuël:

Komt tot Mijn hemelfeesten
Zoo luidt des Bruigoms Woord.
Mijn moeskruid en Mijn beesten
Zijn klaar gelijk 't behoort.
De Geest wordt door de Bruid gehoord
Zij roepen met gelijk verstand
't Nieuwe jaar is voor de hand.

Wie Christus heeft verkoren
Dien roept Hij tot Zich in.
Geen hunner gaat verloren,
Ook 't leed is hun gewin.
Hij roept: Kom, zie hoe Ik u min.
Gevoel de hoogheid van uw stand,
't Nieuwe jaar is voor de hand.

Bij Mij zal 't u behagen
Daar wordt niet meer getreurd.
Daar wordt geen zweem van plagen
Of zorgen meer gespeurd.
Mijn stad is goud, door God gekeurd
Dus kom en toef niet meer aan land
't Nieuwe jaar is voor de hand.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Gasten en vreemdelingen IV (Slot)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's