Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij X

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij X

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo is er tusschen de Roomsch-Katholieke wijsgeerig bepaalde Staatsidee en die van het Gereformeerd Protestantisme een groot verschil. De gereformeerde beschouwing is opgekomen uit den blik op het volksleven, zooals het zich aan ons voorstelt in het licht der Heilige Schriftuur, terwijl de Roomsche conceptie vrucht is eener wijsgeerige constructie. De doelmatigheidsleer strekt zich uit ook over het leven der volken, die in den Staat door zulk een doelmatigheidsprincipe werden gedragen, daar het zich spontaan ontwikkelt als leidende draaggrond, als een zich verwerkelijkend beginsel. Voor het Roomsch-Katholicisme is dus de Staat gegrond reeds in de ongerepte, niet door de zonde verdorven natuur en zou dus ook, als het paradijs zich gehandhaafd had, ook daar de Staat bij vermenigvuldiging der menschen zich hebben gevormd. Het gereformeerde Protestantisme kent echter in het licht der Schrift de menschheid als aan de zondemacht onderworpen, als eene menschheid door de zonde zedelijk ontwricht en verscheurd en dus in een toestand van wezenlijk zedelijke anarchie naar de beschrijving des apostels, Rom 3 : 10—18: „hunne keel is een geopend graf, met hunne tongen plegen zij bedrog, slangenvenijn is onder hunne lippen, welker mond vol is van vervloeking en bitterheid, hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten, vernieling en ellendigheid is in hunne wegen en den weg des vredes hebben zij niet gekend en er is geene vreeze Gods voor hunne oogen." Zulk eene wereld nu, zou aan zichzelve overgelaten, niet kunnen bestaan. Zich uitlevende in de zonde, zou zij geen bestaansvoorwaarde meer bieden aan Gods Kerk en zou dus eigenlijk Satan de overwinning over Gods schepping wegdragen. Daarom is er dus wat men de gemeene gratie noemt, opdat Gods particuliere genade openbaar zal worden in de wederbaring zijner Kerk. Zoo is dus naar gereformeerde opvatting de Overheid om der zonde wil door God verordend.
En nu ligt het voor de hand, dat de Staatsmacht op dit standpunt ook medewerkt tot de verwezenlijking van het scheppingsdoel Gods, doch niet op eene wijsgeerig, zoogenaamd teleologische wijze, niet als een doelmatigheidsprincipe, maar als een instrument, waarvan God de Heere Zich bedient, opdat Hij van deze schepping in de zaligmaking zijner Kerk, zijne eere zal ontvangen. En nu ligt het voor de hand, dat zulk eene, door God verordende Staatsmacht, evenals het Roomsche program zegt, ook „gehouden is God openlijk te erkennen, te huldigen en te dienen".
Uit dezen eisch van het R.K. beginselprogram blijkt, dat evenals dit met het Gereformeerde Protestantisme het geval is, de Nederlandsche Staat aan den eisch der Roomsch- Katholieken evenmin voldoet als aan dien der Gereformeerden. Onze Grondwet onderscheidt zich sinds de Fransche revolutie door eene beschouwing van den godsdienst, die voor de erkenning Gods eigenlijk geene ruimte laat. Wij leven onder eenen revolutionairen Staat, want waar ontbreekt de erkenning Gods, daar heerscht de revolutie. Hieruit volgt dan ook, dat het streven der R.K. Staatspartij krachtens dit beginsel gericht moet zijn op eene omzetting van ons Staatswezen, op eene principieele wijziging van de Grondwet. En indien het Gereformeerde Protestantisme weder zich zelfbewust werd, zou eene Christelijk Nationale Partij eveneens een principieele wijziging van de Grondwet in haar program hebben op te nemen als na te streven ideaal om in ons Staatswezen weder de belijdenis in te voeren van Gods Naam. En zooals het uit den aard der zaak den Roomschen niet te doen is alleen om de bloote formeele erkenning, maar om eene erkenning, die zich in de daad omzet, zoo zal dit uit den aard der zaak ook voor zulk een Christelijk Nationale Partij niet maar een streven kunnen blijven, dat zich met woorden tevreden stelt, maar ook zij zal naar eene Grondwetswijziging hebben te staan, die de erkenning Gods niet slechts noemt, maar ook op het van de Grondwet afhangende Staatsbestel doorzet.
Onder de oude Republiek met haar Staatskerk lag in het feit, dat er eene Staatskerk was, het Christelijk karakter van haar Staatswezen uitgedrukt. De revolutie heeft daaraan een eind gemaakt, heeft de Staatskerk afgeschaft. Hoe principieel de tegenstelling was tusschen de Christelijke beschouwing in het algemeen, zooals die door Roomsch en Protestant beleden wordt in den eisch van de erkenning Gods door den Staat, blijkt op de klaarste wijze daaruit, dat de Staatsregeling van 1798, die voor „het Bataafsche volk" den 4en Mei van dat jaar in werking trad, in eene daaraan voorafgaande inleiding verklaarde, „dat het voornaamste bederf van alle Regeeringen gelegen is in de miskenning der natuurlijke en geheiligde regten van den Mensch in Maatschappij". Van de rechten Gods, van de erkenning van den Naam des Heeren is er geene sprake meer. Het eenige, dat er in deze staatsregeling nog te vinden is, doet ons denken aan het standpunt, dat ook wordt ingenomen in het onder Minister Donner ingevoerde wetje zoogenaamd op de Godslastering, dat zich grondt op het kwetsen der gevoelens van anderen, maar van eene erkenning Gods gaat het niet uit en ook wel bewust wilde het daarvan niet uitgaan. Immers, in art. 8 van de Algemeene Beginselen voor de Staatsregeling van 1798 wordt gezegd: „De eerbiedige erkentenis van een Albestuurend Opperwezen versterkt de banden der maatschappij en blijft ieder Burger ten duursten aanbevolen".
Eigenlijk is dus deze Staatsregeling van 1798 nog iets principieeler dan de grondidee van het wetje op de godslastering, want dit handelt absoluut niet over God, verzwijgt zorgvuldig de erkenning Gods, terwijl de eerste revolutionaire Staatsregeling de erkentenis van „een Albestuurend Opperwezen" uit sociale en politieke overwegingen nuttig acht. Zoo is dus van de revolutie af het proces van Godvergetenheid steeds verder doorgedrongen in ons politieke leven, zoodat in latere constituties er wel een hoofdstuk wordt aangetroffen, dat handelt over den godsdienst, maar nergens ook maar van eenige erkentenis Gods sprake is. Er is wel in gehandeld over „den Godsdienst" in het zesde Hoofdstuk, doch dan ook op eene wijze, waaruit duidelijk blijkt, dat er van eene erkentenis Gods door den Nederlandschen Staat nergens iets te speuren valt. Wel is er sprake van godsdienstige meeningen, die met volkomen vrijheid worden beleden, maar van Gods erkentenis niet. Dat beteekent echter niet, dat er hier en daar nog wel sporen zijn, die als traditie uit vroeger heerschende toestanden bewaard bleven en die een geloof aan het bestaan Gods vooronderstellen. Zoo b.v. in de eedsformule, waar daarop in de Grondwet een beroep wordt gedaan en zijn er ook allerlei uitspraken nog wel krachtens traditie in gebruik als er van Hare Majesteit gezegd wordt, dat zij bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden is, en Zij de Staten Generaal bij de indiening van elk wetsvoorstel in Godes heilige bescherming beveelt. Doch dit zijn alle gedienstigheden der practijk, terwijl in de Grondwet des lands van dit alles zorgvuldig wordt ge - zwegen. De eerste wet des lands erkent God niet.
En daarmede rijst dus de vraag, of de Roomsch-Katholieke Staatspartij, die in haar program schrijft, dat de Staat gehouden is God openlijk te erkennen, met deze verzwijging in onze Grondwet genoegen kan nemen. En diezelfde vraag moet uit den aard der zaak ook opkomen in elke Protestantsch Christelijke Partij. Het komt mij voor, dat eene erkentenis Gods in onze Grondwet door elke Christelijke politieke partij behoort te worden nagestreefd. Er behoorde in onze Grondwet plaats te zijn voor eene erkentenis van dezen aard in het Tweede Hoofdstuk, dat handelt „Van den Koning". Er is nu eenmaal volgens Gods Woord, geene macht dan van God. En zoo ergens, dan behoorde ons volk daarvan belijdenis te doen in de Grondwet des Rijks. Het gezag des Konings daalt alleen van den Koning der Koningen af. Zeer terecht legt dan ook F. J. Stahl in zijne Rechts- und Staatslehre (Die Philosophie des Rechts, Bnd. II) 2e Abth. S. 176 nadruk op „die göttliche Institution des Staates". Het gezag van den Staat, die een zedelijk rijk van menschelijk gemeenschapsleven vormt, is toch in dieperen zin beschouwd als eene goddelijke instelling. Het gezag van den Staat berust op het van God verordend zijn. Dat is de laatste grond van het hem inwonend oorspronkelijk gezag. Zijn geheele legitieme ordening — wet, staatsinrichting, overheid .— heeft alleen daardoor bindende macht. De overheid heeft gezag en heerschersmacht van God ontvangen. Zij is door Gods genade. Uit zichzelven heeft geen mensch overheidsmacht over andere menschen, ook niet allen saam over één. Ook kunnen zij door een contract geen overheidsmacht gronden, daar zij over eigen leven en vrijheid niet beschikken kunnen, zoodat zij ook aan niemand heerschersmacht kunnen toekennen. Zoo is er een goddelijk recht der Overheid, dat in alle staatsvormen geldt. In de republiek zoowel als onder eene monarchie. Al worden ook de personen door keuze tot het ambt geroepen, hun ambt en het gezag van dat ambt is toch niet gegrond in den wil en de machtiging hunner kiezers, maar alleen op Gods gezag, gebod en machtiging. Zoo wijst Stahl er dan ook op, dat zich tegen die grondstelling, dat de Staat instelling Gods is, de hoofdaanval heeft gericht en dat daarvoor in de plaats werd gesteld, dat de bepaalde regeeringsvorm, de bepaalde ambtsdragers slechts door menschen zijn aangewezen, zoodat dan ook de gehoorzaamheid jegens dezen niet zou berusten op goddelijke sanctie, maar slechts op de vrije toestemming des menschen. Zoo heeft Rousseau het geleerd en zoo leerden het, zegt Stahl, ook de Jesuieten. Voor Stahl is deze beschouwing der revolutie verwerpelijk. De menschelijke wil is wel middel, maar geen oorsprong. Gods bestel is de diepe ondergrond, waaruit ook de overheid met haar gezag opkomt. Er is geene macht dan van God. En de Staat is ook in den dienst Gods. Hij is van God verordend en dus een „diakon Gods", een „minister Dei", Gods dienares is de overheid. Maar indien zij dit is, en evenals de Roomsche Staatspartij, zal ook de Protestantsche Christenheid dit belijden moeten op grond van Gods Woord, behoort dan niet in de Grondwet des Rijks de belijdenis van Gods recht voorop te gaan? Als dan ook de Roomsch-Katholieke Staatspartij in haar beginselprogram zegt: „Derhalve is ook de Staat gehouden God openlijk te erkennen", dan behoort ook eene Christelijk Nationale Partij in haar program van beginselen er uitdrukking aan te geven, dat zij uitgaat van de belijdenis van Gods Naam, daar er geen gezag is dan van God. Dan behoort zij uit te spreken, dat ook hier te lande de Overheid regeert bij de gratie Gods en dat zij dien tengevolgde eischt, dat in de wetgeving des lands met dit primordiale beginsel zal worden rekening gehouden.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij X

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's