Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de wedergeboorte. XLIII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de wedergeboorte. XLIII

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Colossenzen 1 : 17 en 18. En Hij is voor alle dingen en alle dingen bestaan te zamen door Hem. En Hij is het hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij, die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in alles de eerste zou zijn.

Van de oudste tijden af, eeuwen voordat er van het volk Israël gesproken kon worden, was er dus reeds in de voorgeslachten onder de patriarchen een geestelijk licht werkzaam, dat in latere tijden het koningschap in het algemeen, het Davidisch koningschap in het bijzonder, in Messiaansche belichting stelde en Juda's stam als de drager der heerschersmacht aanwees. Voor het gezag van het Davidisch vorstenhuis was dit beslissend. Geen ander geslacht heeft ook, zoolang Israël nog zijn volkskarakter in poltieken zin bewaarde, ook maar eenige kans gehad in Juda te treden in de plaats van Davids huis. Daarnaast was er nu nog een ander profetisch licht, dat als een glansende ster aan den nachtelijken hemel verschijnt en zoo een gouden draad trekt door de donkerheid der eeuwen. En die andere profetie is te merkwaardiger, omdat zij niet stamt uit Israël, maar uit de volken opkomt op wondere wijze, maar die daarom des te meer indruk moest maken, omdat zij ook niet willig werd gesproken, maar als afgeperst werd aan den heidenschen ziener, die in de Nieuw Testamentische gemeente een afschrikwekkend exempel bleef. Bileam, de zoon van Beor, wordt door Petrus ons geteekend als „die het loon der ongerechtigheid lief gehad heeft". En het oordeel, dat hem getroffen heeft, stempelt hem tot een waterlooze fontein, tot een windhoos, „denwelken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt". Deze Bileam verschijnt op een wonderlijke wijze in Israëls geschiedenis. De heidenen kenden de magie door het woord, kennen deze nog, beoefenen haar nog. Dat is de kunst om door verborgen, geheimnisvolle middelen bovennatuurlijke werkingen voort te brengen. Het woord van den magiër wordt gedacht de mysterieuse kracht in zich te dragen, die aan den zegen een effect inlegt, aan den vloek een verdervende macht. God heeft aan Israël zulke magie verboden. Van den Heere alleen zal het volk alle goeds verwachten, in de hand des Heeren alleen zijne nooden nederleggen, want Hij is de bewaarder Israëls, die niet sluimert noch slaapt. Maar bij het oude heidendom, evenals bij het moderne van onzen tijd, is de magie het toovermiddel om de toekomst te ontsluieren, maar ook om op verborgen wijze doeleinden te bereiken door eene wonderbare overheersching van personen en zaken, die, natuurlijk gezien, liggen buiten de grenzen van het menschelijk vermogen. Zoo verschijnt Bileam, als Israël legert in de vlakke velden van Moab. Balak, de zoon van Zippor, zond boden tot Bileam, den zoon van Beor, en hij moet komen om Israël te vervloeken, „want", zoo zeide hij, „het is machtiger dan ik." Hij geloofde, dat Bileam's vloek een bovennatuurlijke macht in zich droeg, waardoor het volk zou worden getroffen. Van de geweldige uitwerking van dien vloek was Balak zeker. Zij kochten Bileam's vloek, want „het loon der waarzegging was in der Moabieten hand". Maar als hij dan zich zal bereiden tot zijn magisch werk, dan ontmoet hem God, die tot Bileam zegt: „Gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend". Diep was Bileam er van doordrongen, dat de Godheid hem niet toeliet te doen wat Balak van hem eischte en hetgeen hij om des gewins wille ook zelve gaarne wilde doen, Daarom weigerde Bileam. Zelfs wanneer hem een huis vol zilver en goud geboden werd, zou hij Balak's begeerte niet vervullen. Zoo is ons hier een voorbeeld gegeven van het diepe besef van plicht, dat ook een heiden hebben kan. Bileam zou doen hetgeen God tot hem spreken zou. Zoo trok hij op met de vorsten van Moab. En als hem dan de Engel des Heeren ontmoet en zooals de apostel Petrus zegt „het juk dragende stomme dier, sprekende met menschenstem" hem verhindert, dewijl ook de Engel des Heeren zijne tegenpartij wordt, en hij alleen mag spreken hetgeen de Heere hem zal zeggen, dan ziet hij de uitersten des volks, worden de altaren gebouwd, varren en rammen aangebracht, de brandoffers ontstoken en dan spreekt Bileam hetgeen de Heere hem opdroeg. Balak had geëischt: „kom, vervloek mij Jacob en kom, scheld Israël". Maar dan wordt het hem onmogelijk, want „hoe zou hij vloeken, dien God niet vloekt, schelden waar de Heere niet scheldt?" En dan wordt het hem den heidenschen Bileam klaar, dat Israël een bijzonder volk is, een volk, dat „alleen zal wonen", volstrekt afgezonderd van de heidenen. En dan schouwt hij ook in dat volk een bijzonder levensbeginsel, een volk, dat ook een eeuwig leven deelachtig is, zoodat Bileam als met een heilige jaloerschheid vervuld wordt. Hij ook begeerde den dood des oprechten te sterven en met Gods volk in diens eeuwige besteraming te deelen. En wat nu ook Balak moge eischen, Bileam ziet, dat de Heere Israël zal zegenen en dat hij dien zegen niet kan keeren met zijn vloek. Tegen het uitverkoren volk overmag geene tooverij, noch waarzeggerij, En zoo zag ook Bileam Israël als een oude leeuw, die onoverwinnelijk zou blijken. En zoo wordt hij ten slotte zijns ondanks genoopt de heerlijkheid des volks te zien en van dit volk te getuigen: ,,wie u zegent, die zij gezegend en vervloekt zij, wie u vervloekt!" Zoo eindigt hij, ondanks Balak's toorn, met een rijken zegen, die een perspectief ontsluit in verre eeuwen: „Ik zal hem zien", zoo zeide hij, „maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal een ster voortgaan uit Jacob en er zal een skepter uit Israël opkomen." En daarbij sluit zich dan weer aan de profetie eener internationale positie van Israël, want die opkomende grootmacht zal Moab en Seth's kinderen overheerschen, Edom in bezit nemen, doch het volk van Israël zal kracht doen en „er zal één uit Jacob heerschen en hij zal de overigen uit de steden ombrengen".
Het kan niet ontkend worden, dat de grondgedachte in de geschiedenis van Bileam deze is, ook door den apostel Paulus in Rom. 8 werd ontwikkeld: „Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?" Alle vijandschap der boozen, die zich keert tegen Gods volk zal door den Heere ten goede worden gekeerd. In Bileam's geschiedenis wordt dit op treffende wijze bevestigd, daar hij, die gekomen is om te vloeken, gedwongen wordt te zegenen. In die profetie ontsluit zich echter eene bijzondere openbaring aangaande Israëls beteekenis, die haar uitgangspunt neemt in den oorsprong van Israëls volksbestaan, zooals het was opgekomen uit de voorgeslachten, maar ook zooals het in de uitleiding uit Egypteland op geheel eenige wijze des Heeren eigendom was geworden. Omdat Israël op geheel eenige wijze door God was aangenomen, dus omdat het bondsvolk was, daarom vermocht geen enkele vijand iets tegen hem. Uit dat gezichtspunt des verbonds laat nu Bileam het licht opgaan over de komende eeuwen van Israëls volksbestaan, over zijne plaats in de geschiedenis. Daarom als hij naar zijne haardstede terugkeeren zal, dan profeteert hij aan die hem huurden en geeft hij daarin een raad tevens door te zeggen: „wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen". Daarin ligt dus uitgesproken, dat in „de laatste dagen" de triumph van Israël over Moab en de volken tot volle ontplooiing zal komen en de raad is deze, dat de volken zich aan hem zullen onderwerpen, daar in Israël een geheel eenige daad des Almachtigen zal openbaar worden: „Er zal eene ster voortgaan uit. Jacob en er zal een skepter uit Israël opkomen." Edom en Seïr zullen onderworpen worden. Doch Israël zal kracht doen. En die kracht zal daarin zich toonen, dat er één uit Jacob zal heerschen. Doch Bileam was er zich van bewust, dat er tusschen dezen dag zijner profetie en hare vervulling een groote tijdsafstand liggen zou. Daarom voordat hij eindigt met zijne spreuk, zeide hij: „Och, wie zal leven, als God dit doen zal?" Hij gaf getuigenis over verre eeuwen, over eene toekomst, waarover de menschen zijner dagen zich geen de minste voorstelling maken konden.
Uit deze profetie blijkt nu, dat hij inzag, hoe in het nachtelijke duister, dat de aarde bedekte, dat der wereld alle uitzicht benam, uit Jacobs geslacht eene lichtende ster zou voortkomen.
Ook hier hebben wij een profetische visie, die op een koningschap doelt, dat evenals de zegen van Jacob een over de heidenen zich uitstrekkende heerschappij zal voeren en als zoodanig op de Davidische overwinningen heenwijst. In Bileam's voorzeggingen verschijnt Israël, hoewel nog verre van de rijksformatie als een volk, welks gezag zich verre buiten zijne landsgrenzen zal uitstrekken. Ook bedient hij zich van eene beeldspraak, die aan Jacobs zegen herinnert, want hij kenschetst, Num. 23 : 24, het volk als een „oude leeuw", als „een leeuw, die zich niet neerlegt, totdat hij van den roof heeft gegeten en het bloed der verslagenen heeft gedronken". Doch dit wordt hier niet in verband gebracht met Juda of een der andere zonen Jacobs, maar met den aartsvader zeiven. Eén zal er uit Jacob opkomen, zoo staat er Num. 24 : 19, en die ééne stelt Bileam voor onder het beeld der ster, die zal voortgaan uit Jacob.
Dit is een wonderschoone profetie; die zulk een diepen indruk heeft gemaakt, dat eeuwen later, als de Heere Jezus Christus reeds de verheerlijkte Middelaar in den hemel is, Hij zichzelven onder deze beeldspraak door den Engel laat aankondigen: „Ik ben de wortel en het geslacht Davids, de blinkende morgenster." Bileam spreekt hier van den komenden Christus, die ook de grond was voor het Davidisch koningschap, dat in zijne profetische beteekenis ook zelf, zooals de sterren des hemels heur licht ontvangen van de zon, zijn wezenlijken glans ontving van Christus, die de vervulling is van de Oud-Testamentische Gods-sprake. Bileam kleedt dit toekomst-beeld in den dichterlijken vorm, zoodat hij op tweeërlei wijze dezelfde gedachte herhaalt: „Er zal eene ster voortgaan uit Jacob." Dit is de eerste vertolking der gedachte. De tweede, die daarmede verbonden wordt, omschrijft hij aldus: „en er zal een skepter uit Israël opkomen". Hier zijn dus twee beelden, die elk wijzen op de koninklijke heerscherswaardigheid en alzoo in zeer oude tijden reeds in Israëls volksbewustzijn eene Messiaansche heilsidee deden ontkiemen, gedragen door een koninklijken machthebber, die over de volkeren der wereld een helder licht zou doen stralen.
Zoo heeft dus reeds Gods Heilige Geest aan Israël door een Bileam zijns ondanks laten verkondigen, hoe na eeuwen een Heerscher zou opkomen, in wien al de heerlijkheid van het Davidisch huis zou worden vervuld, van wien de dichter zou zingen: „Uw troon, o God! is eeuwiglijk en altoos, de skepter uws Koninkrijks is een skepter der rechtmatigheid." En daarmede gaat dan tevens gepaard, dat het aardsche koningschap steeds meer trekken verkrijgt, die gemengd worden in wat van den aardschen koning geldt, om daaraan een hooger geestelijk karakter te verleenen. Zoo wordt Gods Kerk onder het Oude Verbond door deze verwachting van een toekomstig heil voorbereid, geschoold als het ware om van het aardsche af te zien en een geestelijk Heerscher in te wachten, die door het politieke koningschap wel was voorgebeeld, maar als voorbeelding slechts de strekking had begeerten en behoeften te wekken van hoogere en andere orde dan alle wereldsche glorie kan bereiden. Er werd een heimwee levendig naar het Godsrijk, zooals zich dit openbaarde in de nederigen in den lande, die God vreesden ten tijde van Jezus' eigen komst. Zoo dichtte Zacharias zijn lofzang uit dit diepe besef der Messiaansche verwachting: „Geloofd zij de Heere, de God Israëls, want Hij heeft bezocht en verlossing teweeg gebracht mijnen volke en heeft een hoorn der zaligheid opgericht in het huis van David zijnen knecht, gelijk Hij gesproken heeft door den mond Zijner heilige profeten." Dat heimwee droeg de herders in den Kerstnacht om op te gaan naar Bethlehem en in dat licht ging een Simeon op naar den tempel, verwachtende de vertroosting Israëls en gaf hij getuigenis van zijne zielsbevrediging, toen zijne oogen de zaligheid hadden gezien. En zoo sprak een Hanna van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. En alzoo werd door het goddelijk onderwijs des Geestes Israël zelve bereid om Zijne verschijning uit zichzelf te zien opkomen en alzoo het volk te worden, dat den Zaligmaker heeft zien geboren worden in W i e n alle geslachten der aarde worden gezegend.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de wedergeboorte. XLIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's