Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XVII

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XVII

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo zagen wij dus, dat het R.K. concept program inzake de beschouwing van de Staatstaak eene ernstige leemte vertoont. Ik laat de vraag daar, hoe deze weglating van het religieuse en de vooropstelling van het verstandelijke en zedelijke verklaard moet worden, om er nadruk op te leggen, dat de weglating zelve niet kan worden verdedigd op Roomsche basis, noch ook kan worden overgenomen door het Gereformeerd Protestantisme. Dat er ten onzent eenige A.R. politici zijn, die zich op dit verkeerde standpunt willen stellen, is dan ook meer te verklaren uit aanpassing aan eene revolutionaire gangbare beschouwing, die op zichzelve eene vrucht van het streven naar onmiddellijk bereikbare voordeel kan worden geacht. Maar het Gereformeerde beginsel, zooals dit in de historie verschenen is, leent zich niet tot eene neutrale staatsbeschouwing, evenmin als tot eene neutrale school.
Nu is er nog een punt in ditzelfde artikel, dat handelt over de taak van den Staat, dat onze aandacht trekt. Het* luidt in zijn geheel aldus: ,,Tot de subsidiaire taak (van den Staat) behoort: het bevorderen van de geestelijke (verstandelijke en zedelijke) ontwikkeling der burgers." En daaraan worden nu ook nog deze woorden toegevoegd: „alsmede van een voor allen bereikbare stoffelijke welvaart."
Ook deze beschouwing der Staatstaak is rein Thomistisch. Deze middeleeuwsche wijsbegeerte, die sterk stond onder Grieksch-heidenschen invloed, ging uit van eene overeenkomst, die er bestaan zou tusschen Gods verhouding tot het heelal en die van den vorst tot het volksleven. De vorst moest zijn een schepselmatig beeld der godheid en zijne functies moesten overeenkomst vertoonen met Gods werkzaamheid in de wereld. Zooals God de wereld heeft geschapen en georganiseerd eenerzijds, anderzijds, haar onderhoudt en regeert naar de eenmaal vastgestelde orde, zoo moet ook de vorst eenerzijds de maatschappij organiseeren, er orde in vast stellen, anderzijds haar regeeren en in stand houden. Wat nu de organisatie der gemeenschap betreft, deze komt niet aan alle vorsten toe, slechts aan hen, die optreden, wanneer het roer van Staat wordt aangevat, tijdens de opkomst eener volksgemeenschap. Zulk een aan het begin verschijnend vorst moet voor oogen houden het voorbeeld Gods bij de schepping in den beginne. Zooals God toen alle wezens op hunne plaats heeft gesteld en eene harmonieuse eenheid onder die alle opriep, zoo ook, moet hij, die eene volksgemeenschap zal organiseeren, aan ieder lid de plaats geven, die hem past en tot hunne beschikking stellen de middelen om te bestaan naar verhouding hunner behoeften en alle takken van dienst voor elke sociale groep inrichten om over de algemeene belangen te waken en alles zoo schikken, dat er eene volkomen eenheid geboren wordt. Dit leert Thomas.
Nu ligt het echter voor de hand, dat zulk een geval van de stichting eener volksgemeenschap eigenlijk nooit voorkomt, Zelfs niet wanneer, zooals dit menigmaal in de geschiedenis gebeurd is, eene kolonie gesticht wordt. De menschen, die daar, onder welke omstandigheden dan ook, toe overgaan, zijn allen menschen, die uit eene reeds bestaande volksgemeenschap voortkomen. Zij staan niet als een onbeschreven blad voor de vraag, hoe de Staat moet zijn, die zij straks zullen vormen. Integendeel, zij hebben bepaalde idealen, die geboren zijn uit de baarmoeder van hun verleden. En de geschiedenis leert, dat de politieke organisatie der kolonisten, die b.v. van uit Engeland of Nederland naar Amerika of Zuid-Afrika gingen, hunne cultureele erfenis meenamen. En gewoonlijk waren het religieuse motieven, die hunne politieke formatie in de kolonie bepaalden. Zelfs zulk eene nieuwe koloniale politieke formatie werd dus niet opgezet op zulk eene kunstmatige wijze. Wat zich in zulk eene staatstheorie vooral doet gelden, dat is de invloed der ideale staatstheorieën, die eigenlijk meer als philosophische verdichtingen dan als practisch verwerkelijkte en realiseerbare staatsbeschouwingen kunnen worden gewaardeerd. Het wordt dan ook erkend, dat zulk eene staten-stichting zelden voorkomt. De meeste vorsten komen aan de regeering en vinden een reeds georganiseerde maatschappij. En dan beperkt zich hunne taak tot de handhaving der gevestigde orde, tot een regeeren in overeenstemming met de wetten en tot een leiden der gemeenschap naar het doel harer organisatie. Maar ook daarbij zal dan Gods werkwijze als exempel moeten dienen. Zooals God in de regeering der wereld alles beschikt om de menschen tot hunne eindbestemming te brengen, zoo moet de vorst zich ten doel stellen aan zijne onderdanen het bereiken van dat doel mogelijk te maken. En daar zij dit doel niet bereiken kunnen zonder de deugdsbetrachting, zoo moet zijne regeering doelen op de betrachting der deugd en het bereiken van de gelukzaligheid.
Het is begrijpelijk, dat in het kader van dezen wijsgeerigidealistisch verdichten Staat nu ook past, dat de Staat geroepen is er voor te zorgen, dat bevorderd worde „een voor allen bereikbare stoffelijke welvaart". In het bekende Lehrbuch der Nationalökonomie von Heinrich Pesch S. J. Bnd III. Freiburg im Breisgau, 1913, wordt dan ook S. 826 in overeenstemming met deze idee het doel van den Staat omschreven als te liggen in ,,die öffentliche Wohlfahrt", d.i. de publieke welvaart, die alleen verwerkelijkt kan worden, wanneer de voorwaarden vervuld zijn, door welke allen de mogelijkheid geboden wordt vrij en zelfstandig hun aardsche welzijn naar de mate hunner bijzondere geschiktheid en verhoudingen zich te verwerven.
Uit den aard der zaak is er in deze voorstelling een en ander, waarvan men zou kunnen zeggen, dat het van zelfsprekend. nauwelijks door iemand kan worden ontkend. Indien de Overheid er is, opdat zij het maatschappelijk leven mogelijk zal maken door de bestelling van het recht en de handhaving der rechtsorde, dan kan het niet anders of op hare schouderen rust eveneens de verzorging en vervulling dier algemeene levensvoorwaarden, zonder welke de samenleving niet bestaan kan. Het is dan ook merkwaardig, dat ook Calvijn bij zijne beschouwing van de burgerlijke regeering zijn uitgangspunt neemt in het menschelijke wezen zelf. Er is tweeërlei regeering in den mensch, die van de ziel, die doelt op het eeuwige zalige leven en daarnaast is er de regeering, die betrekking heeft op de burgerlijke uitwendige gerechtigheid der zeden. Deze beide staan niet los naast elkander, al zijn zij onderscheiden en mogen zij niet met elkander vermengd worden. Zij strijden echter ook niet tegen elkander. De burgerlijke regeering heeft eene functie in verband met de komst van Gods Koninkrijk. Het volk Gods is vreemdeling op aarde en de burgerlijke wetten zijn voor dat volk van God beschikt als behulpsel. Deze burgerlijke regeering waarborgt de geordende samenleving en heeft ook eene taak met betrekking tot het geestelijk leven, tot de religie. Haar ambt strekt zich uit over de beide tafelen der wet. Eene regeering, die haar wakend oog niet zou laten gaan over hetgeen tot de godzaligheid behoort en dus tot de religie, die kan niet het volkswelzijn behartigen. Een regeering, die Gods recht verlaat en zich alleen met het stoffelijk leven zou bezighouden, is niet doeltreffend. Doch zij heeft ook eene functie tot het algemeen welzijn en de burgers hebben schatting te betalen, gemeenschappelijke lasten te dragen, die tot algemeen nut strekken. Zij heeft dus een zeer gewichtige taak om het maatschappelijk leven tot hooger welstandspeil te brengen.
Toch blijft het de vraag of de formuleering, zooals die in het R.K. program is opgenomen, wel als geheel juist kan worden aanvaard. Men kan wel zeggen, dat het tot de taak der regeering behoort te bevorderen „een voor allen bereikbare stoffelijke welvaart", maar de vraag blijft toch of hiermede, als deze omschrijving woordelijk moet worden begrepen, aan de Overheid geene taak wordt opgelegd, die zij met geene mogelijkheid volbrengen kan. Men kan eischen dat de regeering, om een voorbeeld te noemen, wegen aanlegt, die voor het verkeerswezen volstrekt noodig zijn, dat zij kanalen graaft, onze havens in goeden stand houdt, om daardoor aan den handel en het bedrijf de algemeene voorwaarden te verschaffen, die aanwezig moeten zijn om ook de welvaart des volks mogelijk te maken. Maar dat is ten slotte slechts ééne zijde, waarmede nog niet een voor allen bereikbare stoffelijke welvaart is gewaarborgd. Er is voor de verkrijging van eene stoffelijke welvaart niet alleen noodig, dat zekere algemeene voorwaarden vervuld zijn door de regeering, maar er zijn ook voor noodig bepaalde voorwaarden, waaraan de individuen en zelfs het volk in zijn geheel, moeten voldoen. Er is voor de verwerving van welvaart ook absoluut noodig, dat er in het volk en in de individuen een kracht tot initiatief zij. de onbreekbare wil om zich welvaart te verschaffen. Zonder deze is de stoffelijke welvaart niet bereikbaar.
Eene groote fout in de moderne arbeidersbeweging is naar mijn gevoelen de daarin openbaar geworden drang tot nivelleering. Dat een bekwame, goed geschoolde, wel ontwikkelde arbeider een hooger loon zich kan verwerven dan een man, die eigenlijk niets kan dan hetgeen iedereen kan doen, dit schijnt ons vanzelfsprekend. En ons rechtsgevoel wordt gekrenkt, wanneer wij zien, dat in de moderne arbeidersbeweging het voorkomt, dat de vraag naar het onderscheid tusschen een geschoolden en ongeschoolden arbeider, niet in tel was. Aan dit streven ligt ook de idee ten grondslag van een voor allen zonder onderscheid bereikbare stoffelijke welvaart, die dan door de overmacht van het getal wordt bereikt. Ik geloof echter niet, dat zulk een streven naar voor allen bereikbare stoffelijke welvaart zedelijk recht is.
Daarbij komt nu nog in de tweede plaats, dat het begrip „stoffelijke welvaart" zeer rekbaar is. Ook dit hangt van de omstandigheden en van de individuen af. Zoo was b.v. het welvaartsbegrip voor den oorlog nog wel heel wat anders dan in de dagen van de „hausse" na den oorlog en in de periode van deze crisis krijgt het nog weer een geheel ander karakter. Nu is het ongetwijfeld de taak van de Overheid het mogelijke te doen om de stoffelijke welvaart te bevorderen, maar of dit altijd leiden kan tot „een voor allen bereikbare stoffelijke welvaart", dat meen ik te mogen betwijfelen, zooals ik ook meen te mogen betwijfelen, of bij deze formuleering men er niet toe komen kan aan de Overheid eischen te stellen, die zij vaak niet in staat zal zijn te vervullen. Vooral onze dagen zijn uit dit oogpunt leerzaam. Tengevolge van de omstandigheden in de wereld, is ons bedrijfs- en handelswezen geheel ontwricht. De regeering staat daar tegenover, zooal niet geheel, dan toch voor een goed deel machteloos. Duizenden en duizenden zijn werkloos. Hebben deze duizenden nu recht van de regeering te eischen een voor allen bereikbare stoffelijke welvaart? Als er ten gevolge van de vreeselijke wijze, waarop zich dit moderne leven heeft ontwikkeld, niet het minst onder den druk van den algemeenen. massalen drang naar het materialistisch leven, dat de Marxistische beweging als levensideaal propageerde, een toestand geboren is geworden zooals wij nu in deze crisis voor ons zagen ontwikkelen, kan men dan aan eene regeering dezen eisch met recht stellen? Bestaat er een recht op loonenden arbeid? Men kan wel zeggen, dat onze moderne samenleving zoo moest zijn, dat wie werken wilde, moest kunnen werken en door te werken zich een mate van welvaart moest kunnen verwerven, maar indien nu de mogelijkheid tot dit alles ontbreekt, dank zij omstandigheden, die niemand in zijne hand heeft, waartegenover ook de regeering machteloos staat, kan men dan aan haar den eisch stellen, dat zij moet zorgen voor eene voor allen bereikbare welvaart? Het komt mij voor, dat door deze formuleering verwachtingen worden gewekt, die niet steeds kunnen worden vervuld en dus op teleurstelling uitloopen.
Het recht om zich door arbeid een bestaan te verzekeren, kan zeker niet worden ontkend, is een van nature ons meegegeven recht, omdat het wezenlijk een zedelijke plicht moet geacht. Zoo is het dan ook in het beroemde edict van Turgot van 12 Maart 1776 verstaan, wanneer daarbij aan ieder burger het recht wordt toegekend op vrijen arbeid met terzijdestelling van alle beperkingen, die uit de toenmalige standen volgden. In de dagen der Fransche revolutie zien wij echter een recht op arbeid geproclameerd, tengevolge waarvan de publieke lichamen verplicht werden aan werkloozen onderhoud en arbeid te verschaffen en desnoods alleen onderhoud. Men richtte zelfs staatsateliers op, doch dit is alles op niets uitgeloopen. Het ging er mede als met onze tegenwoordige staatszorg op sociaal gebied, want het verantwoordelijkheidsgevoel werd neergedrukt, daar men alle zorgen afwentelde op den Staat. Door andere sociaalphilosophen werd recht op arbeid als een natuurlijk recht beschouwd, de leer van „le droit au travail", recht op werk. En ten slotte had dit streven tot consequentie, de toewijzing van alle productie-middelen aan den Staat, dus het socialisme.
Dat nu de mensch den plicht en het recht heeft om te arbeiden, en arbeid de normale weg is tot levensonderhoud, staat vast. Dat is door God zeiven in Zijn Woord ons geleerd. En dat dus de Staat er op bedacht moet zijn alle hinderpalen weg te nemen, die de uitoefening van dit recht verhinderen, is ook onbetwistbaar zeker zijne taak. Dat vooral ook in de dagen van crisis op den Staat een zware plicht rust tegenover de duizenden, die tot werkloosheid gedoemd zijn, kan niet worden ontkend, doch dit alles is nog iets anders dan een recht op arbeid, dat men wel kan decreteeren, maar daarom nog niet kan verwerkelijken, zooals de geschiedenis heeft geleerd.
Het schijnt mij daarom beter in plaats eener voor allen bereikbare stoffelijke welvaart, die de Staat heeft te verschaffen, te zeggen, dat het tot de taak van den Staat behoort, de welvaart te bevorderen door te voorzien in de algemeene voorwaarden, die vervuld moeten zijn, zal de ontwikkeling van het economisch leven mogelijk wezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 januari 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XVII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 januari 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's