Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het lag voor de hand, dat het aftreden van Prof. Visscher als lid van de Tweede Kamer in verband met het feit, dat hij meende moeilijk langer lid te kunnen zijn van de A.R. Partij, hier en daar eenige opspraak verwekt heeft. En het lag eveneens voor de hand, dat men daarbij allereerst dacht aan de bezwaren sinds jaar en dag door hem te berde gebracht inzake de verhouding van den Staat tot het religieuse leven des volks. Het was namelijk duidelijk, dat een vraagstuk als dit steeds meer ging nijpen, naarmate eenerzijds onder het Gereformeerde volk in de Herv. Kerk, niet het minst ook door het optreden van de Staatkundig Gereformeerde Partij, de belangstelling in dat vraagstuk was toegenomen, anderzijds door de voornaamste politieke leiders, die optraden als vertegenwoordigende daarbij de A.R. Partij, op steeds klaarder en onbedekter wijze in de Tweede Kamer het werd voorgesteld, als had de Regeering zich met het geestelijk, in dit geval dan godsdienstig, leven des volks niet te bemoeien. Het ging natuurlijk niet aan de ooren van ons volk voorbij, wanneer een man als wijlen Mr. Heemskerk zeer nadrukkelijk aan de regeering allen invloed op het religieuse leven ontzegde, evenmin als het zoogenaamde Wetje op de godslastering, dat zich bepaalde tot strafbaarstelling der krenking van religieuse gevoelens, zonder indruk op de ziel van het Hervormd Gereformeerde volk voorbij kon gaan. Alom werd gevoeld, dat wij daarbij te doen hadden met een Minister van Justitie van A.R. huize, stammende uit de vroeger afgescheiden kerk, die bij zijn wetgevenden arbeid uitging van een Staatsrechtelijk begrip, waarbij het goddelijk Wezen zelf werd uitgeschakeld uit de wetgeving. Voeg daarbij, dat in het door den Heer Colijn gepubliceerde geschrift „Saevis tranquillus in undis" een uiteenzetting werd gegeven, die duidelijk uitwees, dat wij bij zijne politieke beschouwingen van doen hadden met onder den invloed van op eene Synode der gescheiden ,,gereformeerde kerken genomen beslissing met betrekking tot de amputatie, die op Art. 36 der Nederl. Geloofsbelijdenis moest worden toegepast. Immers, zooals ik onlangs in ander verband aanwees, trachtte hij met een beroep op Rom. 13 de taak der Overheid te beperken tot algemeen-zedelijk terrein, terwijl ik er nu aan toevoeg, dat hij ook leert, dat de Overheid het orgaan der onderscheiding mist in zuiver religieuse zaken. En nu ligt het voor de hand, dat als de Overheid dat orgaan mist, zij vanzelf ook niet competent kan worden geacht zich met religieuse zaken te bemoeien. Als hij dan ook daarna ons in datzelfde geschrift, dat op blz. 102 van de Overheid verklaart, dat zij het orgaan mist tot onderscheiding in religieuse zaken, op blz. 104 ons vertelt, dat een politieke partij tot partijkiezen in uiteenloopende kerkelijke opvattingen niet bevoegd is, dan kunnen we alleen zeggen, dat wij hier van doen hebben met een woordenspel. Als eenmaal de Overheid absoluut incompetent is verklaard, omdat zij het onderscheidingsorgaan zou missen, dan is het volkomen overbodig daarna te verklaren, dat men geene partij wil kiezen tusschen verschillende andere opvattingen, omdat men dit van een politieke partij niet mag vergen. De beslissing is dan al gevallen bij de incompetent verklaring, dank zij het ontbrekende onderscheidingsvermogen. En als dan ook daarna wordt verzekerd, dat art. 4 van het beginsel- program der A.R. Partij, waarin wordt uitgesproken, dat „de Overheid zich als daartoe in volstrekten zin onbevoegd te onthouden heeft van elke rechtstreeksche bemoeiing met de godsdienstige ontwikkeling der natie en dat zij alle kerken of godsdienstige vereenigingen, en voorts alle burgers, onverschillig welke hunne belijdenis aangaande de eeuwige dingen zij, op voet van gelijkheid te behandelen heeft", dan wordt in het licht der voorafgaande incompetentverklaring der Overheid, die immers elk onderscheidingsvermogen op godsdienstig gebied zou missen, aan dit art. 4 eene verklaring gegeven, die aan de Overheid allen invloed op dit terrein ontzegt.
Dit is dan ook inderdaad in den loop des tijds door vooraanstaande antirevolutionairen maar al te vaak en in steeds driester wordende woorden herhaald, terwijl de these van den liberalen Italiaanschen staatsman Cavour, wiens beroemde formule: „Libera chiesa in libero stato", d.w.z. de vrije kerk in den vrijen staat, dan ook zonder eenige nadere bezinning wordt overgenomen. De leuze in dit door Dr. Colijn gepubliceerde geschrift aangeheven, luidt dan ook aldus: „Een volkomen vrije kerk in een even vrije staat; wederkeerig geheel vrij van elkander." Het wordt dan ook uit de overname dezer uitspraak van Cavour duidelijk, dat deze als antirevolutionair aan de markt gebrachte stelling niets anders is dan de klare, welbewuste uitspraak, dat deze partij op dit cardinale en alles beheerschende punt is over stag gegaan, dat haar ontwikkelingsgang van de grondideeën van Groen van Prinsterer is afgegleden en op zuiver liberalistisch spoor is overgebracht. Ik kan althans niet inzien welk onderscheid er nu is tusschen deze uitlegging van art. 4 van het program van beginselen der A.R. en art. 4 van het Algemeen programma van den Vrijheidsbond, waarin deze bond verklaart, dat hij wenscht: „Waarborging tegen iedere aanranding van de volledige g
De verklaring van dit verloop der beginselen moet ongetwijfeld gezocht worden in de wijze, waarop zich de kerkelijke scheiding van 1886 heeft ontwikkeld. De aanvankelijke opbloei van de. na de samensmelting met de vroegere Christelijke Gereformeerde, uit de scheiding van 1834 voortgekomen formatie, die zich bij de Overheid aandiende als „gereformeerde kerken", ging gepaard met een geweldig zelfbesef. Deze opbloei is reeds lang tot staan gekomen. Van eene toename in eigenlijken zin is geen sprake meer, maar het wezenlijk overspannen bewustzijn van eigen beteekenis bleef en leidde er toe, dat men zich hoe langer hoe meer ging voelen en dus ook ging aanstellen, als ware deze nieuwe kerkformatie de eenige ware kerk in Nederland. Met een dikwijls voelbare zelfoverschatting zag men neer op alle andere kerkformaties. Met name de Hervormde Kerk werd soms op een wijze behandeld, die velen met weerzin vervulde. Men sprak met een zekere voorliefde over „het genootschap". En ik herinner mij nog levendig, hoe men zelfs in vergaderingen, die overigens geheel niets met de kerk te maken hadden, den Hervormden als een soort van tweede klas men^chen behandelde. De toon, die in de kerkelijke bladen werd aangeslagen, voedde zulk een waan. En zoo beeldde men zich in, dat deze ,.gereformeerde kerken" met wat Groen de Hervormde Gezindheid had genoemd, eigenlijk niets meer hadden uit te staan. En het gevolg moest wel zijn. dat waar men zich voor de eenige wettige voortzetting der oude nationale kerk ging beschouwen, men tot alle anderen, die zich met deze afscheiding, want iets anders was het niet, niet konden vereenigen, geen andere boodschap had, dan dat men zich maar bij de „gereformeerde kerken" had aan te sluiten, om van alle kerkelijke vraagstukken de onwederlegbare oplossing te verkrijgen. Zoo voelde men zich in die kringen, hoewel zij over het geheel genomen, slechts een klein percentage vormen der bevolking.
Daaraan dacht men niet en dat bij lange na niet allen die de gereformeerde beginselen belijden in die kerkformatie der scheiding hun heil zochten, daarbij stonden zij, zoo het scheen, niet stil. Zij gedroegen zich als ware dit nu de eenig ware, alleen zaligmakende „gereformeerde kerk", waartoe men moest behooren om voor vol geteld te worden. En zoo zag men dan ook, dat zij meenden in aller plaats de van de Vaderen overgeërfde geestelijke goederen te mogen behandelen naar eigen goeddunken, wenschen en begeeren. En zoo werd dan ook een drijven geboren om de belijdenis te wijzigen en bleef het natuurlijk daarbij niet en schreed men van prutsen aan de belijdenis voort tot eene bewerking der liturgie, die pasklaar gemaakt moest naar de in de kringen dezer gescheiden kerkformatie overheerschende, steeds meer verloopende gevoelens. Deze „gereformeerde kerken" vertoonden op deze wijze steeds klaarder en duidelijker, dat zij ondanks den weidschen naam, dien zij voeren, toch wezenlijk niets anders waren dan een afgescheiden kerkje, die zich, zooals zich dit bij de wilde afscheiding steeds openbaart, om niets of niemand in de wereld bekommerde, haar eigen huisje bouwde, zonder ook maar de minste behoefte over te houden aan voeling met de groote massa der gereformeerden, die zich met dezen waan in het geheel niet konden vereenigen.
Nu is dit proces jaren lang vrijwel ongestoord voortgeloopen zonder ook voor de A.R. Partij directe gevolgen mee tc brengen. Er werkt nu eenmaal een dosis traditie in het volksleven. En de menschen. zooals schrijver dezes, die van kort na de doleantie in dat partijleven deelden, merkten van dat verloop niet terstond zooveel. Dr. Kuyper had wel allerlei dingen geschreven, die men bij nadere overweging moeilijk kon aanvaarden, maar dat behoefde ook niet. Er waren zooveel andere vraagstukken aan de orde, die oplossing vroegen, dat men bij een politieke campagne nooit stilstond bij de groote vragen, die met art. 36 der Confessie saamhingen. Aan de orde was met name het onderwijsvraagstuk en dat beheerschte vele jaren lang de politiek op zulk eene wijze, dat men, toen de coalitie was uitgevonden om het op te lossen, men er zelfs niet meer aan dacht, dat Dr. Kuyper wel eens dingen over de Roomschen geschreven had. die weinig harmonieerden met de nieuwe broederschap. Zoo leefden wij ouderen met de A.R. Partij mede in dagen, toen er nog niet de minste kans bestond, dat er eenig voordeel van welken aard ook te behalen viel. Wij streden allen gedragen door het geloof in de souvereiniteit Gods en de gehoorzaamheid aan Zijn Woord als eisch ook voor het Staatswezen. Doch dit bepaalde zich dan eigenlijk uitsluitend tot de onderwijsvraag. Zelfs herinner ik mij nog levendig met Dr. Kuyper meer dan eenmaal gesproken te hebben over de kerkelijke nooden van ons Hervormde Gereformeerde volk. Hij erkende dan, dat het kerkelijk vraagstuk niet alleen van het grootste belang was, maar zelfs tegenover het onderwijs-vraagstuk eigenlijk de prioriteit verdiende. Maar het besluit was dan. en wie kon dit tegenspreken, dat het nu eenmaal zoo geloopen was. En toen ik eens op een bezoek, dat hij mij bracht, nadruk legde op wat uit het oogpunt onzer volksontwikkeling van groot belang was, met name ook om de eenheid der Gereformeerden weder tot stand te brengen, toen zeide hij mij: „Gij hebt gelijk, maar ik ben er te oud voor om deze campagne te aanvaarden." Het was hem namelijk evenals mij, duidelijk, dat de aan- V vaarding van dit vraagstuk als moment in de practische politiek noodzakelijk tot gevolg moest hebben, dat de A.R. zeer veel stemmen zou verliezen, die zij tot op dien tijd nog kreeg. Ik kon dit natuurlijk niet ontkennen, ook al waagde ik de opmerking, dat het de moeite loonen zou om dat probleem vele jaren te worstelen, overtuigd als ik was, dat voor de toekomst der politieke partij de kerkelijke hereeniging van zeer groot belang was. Daarbij kwam, en dat was mij ook niet verborgen gebleven, dat de hoofdofficieren in de Kameromgeving veel meer behagen hadden in ccn ministersrok, die zoo voor het grijpen kon zijn, als er een gunstige uitslag bij de stembus werd verkregen, en dus allerminst begeerden eene verschuiving van het politiek probleem. Hunne belangen strookten daarmede niet. En Dr. Kuyper kende zijne Pappenheimers wel! Zoo bleef het politiek zitten, maar in de Kerk meende men niet gelukkig te kunnen zijn, zonder eene amputatie op Art. 36 der Confessie. Ik heb mij daartegen verzet toen in eene brochure, die de heeren nu te hulp roepen om te laten zien, hoe professor Visscher in den loop des tijds wel veranderd is. Wij zullen zien of dit juist is. Maar daarover in de volgende beschouwingen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 januari 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 januari 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's