Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XIX

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XIX

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daar is tusschen de Roomsch-Katholieke bestouwing van het gezag en die van het Gereformeerde Protestantisme een nog al diepgaand onderscheid, dat onmiddellijk volgt uit het verschil in levens- en wereldbeschouwing. In de Roomsch- Katholieke politieke voorstellingen overheerschen als in geheel de Roomsche kerkleer de philosophische invloeden, die van den grootsten wijsgeer der Kerk uitgaan. In hare beschouwing is niet de Heilige Schrift, maar wezenlijk de wijsbegeerte primair, terwijl gewoonlijk eene of andere Schriftuurplaats daarbij wordt aangevoerd, die als een soort van illustratie het philosophisch gewonnen resultaat kleurt. En in het Gereformeerde Protestantisme hebben wij van doen met de beleving der schriftuurlijke Waarheid zonder dat daarbij van eenige wijsgeerige vooronderstelling sprake is. Met name Calvijn, doch niet hij alleen, vindt in de Heilige Schrift de eenige bron, waaruit hij put. Gods Woord zal ons leeren wat waarheid is. En dat Woord van God veronderstelt al het natuurlijke, dat als den achtergrond vormt, waarop de bijzondere openbaring Gods verschijnt. Om zoo te zeggen: God spreekt uit den hemel tot de in zonde gevallen menschheid in Christus zijn eeuwig Woord. En in dat Woord is alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort. Het Gereformeerde Protestantisme is dus in onderscheiding van het Roomsch-Katholicisme volstrekt religieus. Daarom is er geen Calvinistische philosophie, al kan men tegenwoordig opmerken, dat er zijn, die geheel in strijd met het wezen van het Calvinisme, een Calvinistische philosophie trachten in te voeren. Zulk streven is absoluut ververwerpelijk, is, gesteld men kon zoo iets vinden, dat op eene philosophie geleek, doodelijk voor het Calvinistisch leven. Het zou de rationaliseering beteekenen van het religieuse leven, dus het bederf en de verwording, waarvan de geschiedenis der 18e eeuw het onafwijsbare schadelijke voorbeeld heeft gegeven. Denk slechts aan den invloed van Cartesius op de Nederlandsche theologie en de gevolgen daarvan voor het kerkelijk leven. Doch dit staat vast: het Calvinisme is een vorm van religieus leven, heeft geene wijsbegeerte voortgebracht, evenmin als het Christendom. Wat de Roomsche Kerk te zien gaf, is slechts de ontleening aan de oude Grieken, aan Plato, Aristoteles of de Stoa. De Christelijke religie is religie en draagt als zoodanig een eigen karakter. Zoo ook het Calvinisme, dat slechts de reine openbaring der Christelijke religie wil zijn.
In de waardeering van het gezag, dit bleek ons, doet zich de invloed der wijsbegeerte op Roomsch standpunt zeer sterk gelden, terwijl het Gereformeerde Protestantisme het gezag in directen zin afleidt van den hoogsten Souverein, van Hem, die gezegd heeft: „Ik ben de Heere; dat is mijn Naam; en mijne eer zal Ik geen anderen geven."
Het is te begrijpen, dat als nu het Roomsch Katholiek program het gezagsvraagstuk heeft behandeld, het overgaat tot de beschouwing van „den bouw van den Staat" en dat ook daarbij zich wederom dezelfde factoren doen gelden, waarop wij reeds vroeger wezen. Op Roomsch standpunt is de Staat een normaal verschijnsel. Er zou ook eene Staatsmacht zijn, indien de menschheid niet in zonden ware gevallen. Ook dan zou, krachtens het doelmatigheidsprincipe der wijsbegeerte, waarvan de Roomsche wereldbeschouwing uitgaat, er toch ook een staatsmacht zijn geboren. Hoe er die zou uitzien, daarover houdt men geene bespiegelingen, daarvan maakt men zich geene voorstelling, maar zij zou er zijn, want met noodwendigheid moest zij uit het leven opkomen. Daarom luidt de formule, waarin dit R.K. concept program den bouw van den Staat omschrijft, aldus: „In den bouw van den Staat behoort het organisch karakter der maatschappij tot uitdrukking te komen. Daarom moet niet slechts aan de individueele burgers, maar ook aan hun verschillende gemeenschappen, zoowel van territorialen als van cultureelen en sociaal-economischen aard, een eigen zelfstandige plaats en functie worden verzekerd."
Ik kan niet zeggen, dat deze formuleering bijzonder gelukkig is uitgevallen. Er zijn in deze omschrijving twee verschillende momenten saam vereenigd door het redegevende woordje „daarom", terwijl er tusschen de twee gedeelten dezer omschrijving geen logisch verband bestaat. Het is moeilijk in te zien, dat het feit, dat ieder en alles op een eigen, hem toekomende plaats aanspraak maken kan, iets te maken zou hebben met den bouw van den Staat, waarin zich het organisch karakter der maatschappij zou weerspiegelen. De grondfout in deze omschrijving stamt uit het door en met elkander verwarren van Staat en maatschappij. Indien de Staat een vorm van maatschappij was op zichzelf en er dus tusschen hem en de maatschappij geen wezenlijk onderscheid is, dan is het geheel overbodig te zeggen: „In den bouw van den Staat behoort het organisch karakter der maatschappij tot uitdrukking te komen", want dat is in het geval dat de Staat slechts een vorm van sociaal leven is, van zelf sprekend. Het zou niet mogelijk zijn, dat het anders ware. Dan zou het sociale zijne directe afspiegeling vinden in den Staat. Maar hier blijkt dan ook, dat de voorheen in den beginne gegeven definitie: ,,de Staat is eene maatschappij", niet juist is. Het wordt hier bij de beschouwing van den bouw van den Staat duidelijk gevoeld, wanneer er gezegd wordt: „In den Staat behoort het organisch karakter der maatschappij tot uitdrukking te komen." Daarin ligt toch opgesloten de erkenning der mogelijkheid, dat zulks niet het geval kan zijn. Welnu indien deze definitie van den Staat juist ware, dan zou met noodwendigheid het organisch karakter der maatschappij in den Staat tot uitdrukking komen. Doch dan is het ook niet juist te zeggen, dat „het behoort". Dit veronderstelt eene andere mogelijkheid, die dan als onjuist wordt afgewezen, maar daarom toch wel kon zijn.
Het Gereformeerde Protestantisme staat dan ook krachtens zijn beginsel, dat „onze God uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht" de overheden heeft verordend, geheel anders. De Overheid wordt hier direct afgeleid van God. Zij is geen vrucht van een teleologisch, door het denken voortgebracht logisch moment, maar dankt haar ontstaan aan Gods ordinantie, die om der zonde wil is. Krachtens deze ordinantie Gods komt de Overheid en de Overheidsmacht op. Daaraan dankt de Overheid haar souverein gezag. Zij is er om der zonde wil, want zonder haar zou voor deze in zonde vervallen menschheid geen menschelijk samenleven mogelijk zijn. Dan zou de toestand zijn, zooals door de Spinosistische en rationalistisch philosophie werd voorgesteld: de mensch is voor den mensch een wolf. En ook al erkepnen wij nu, dat deze omschrijving inderdaad den mensch der zonde juist typeert, omdat deze menschheid zóó bestaat, daarom is er de Overheid krachtens Gods genade, opdat dit moordend, alle maatschappelijk leven afsnijdend kwaad zal worden getemperd, opdat samenleving mogelijk zal zijn. God roept daarom onder alle volken de Overheid op. Zij komt op uit den boezem der volken. En het ligt voor de hand, dat zij zulk een karakter vertoont, als met noodwendigheid voortvloeit uit het sociale type van het volk, waaronder zij opkomt. W i e wel eens in het buitenland is geweest, die heeft dit terstond opgemerkt. W i e zich, om een voorbeeld te noemen, herinnert, hoe voor den oorlog in Duitschland of in Engeland, voor ons, vreemdelingen, de Overheidsmacht aldaar optrad, die voelde onmiddellijk, dat hij verkeerde onder een geheel ander volk dan het onze. Het stramme Pruisische regiment, het deftige Engelsche leven, zette zijn stempel op hetgeen er van de Overheid openbaar werd. Doch dit doet niet af aan het feit, dat de Overheid om der zonde wil is. Maar het zou toch te veel zijn te zeggen, dat nu in den bouw van den Staat het organisch karakter van de maatschappij tot uitdrukking komt. De machtsorganisatie, zooals de Staat wezenlijk is, draagt natuurlijk onder elk volk een vorm, die samenhangt met het sociale type, dat het volksleven onderscheidt, maar aan het wezen en de functie van den Staat doet zulks niet te kort. De Staat blijft verordend om der zonde wil en heeft de zedelijke orde te handhaven, waardoor maatschappelijk samenleven mogelijk blijft. En omdat de functie der Overheid deze mogelijkheid scheppen moet, daarom zal zij uit den aard der zaak in hare machtsorganisatie trekken vertoonen, die met het karakter van het volkswezen samenhangen en daaruit hunne verklaring kunnen vinden.
En omdat het nu zóó is, „daarom moet", om dan de woorden over te nemen van het R.K. concept program, „niet slechts aan de individueele burgers, maar ook aan hun verschillende gemeenschappen, zoowel van territorialen als van cultureelen en sociaal-economischen aard, een eigen zelfstandige plaats en functie worden verzekerd." Inderdaad, dit is de taak van den Staat. Het maatschappelijk leven, waarin de Staat verschijnt, bestaat geheel anders dan in de waanvoorstelling der philosophie, waaruit het liberalisme is opgekomen en waarop ons hedendaagsche algemeen evenredig kiesrecht berust. Deze liberalistische waanvoorstelling houdt het volk voor een groot aantal naast elkander bestaande individuen. Het is een rein individualistische waanvoorstelling, die de volstrekte negatie is van het waarachtige volksleven. Zij heeft het geheele volk tot een aantal nummers teruggebracht. En deze sinds de revolutie doorgevoerde theorie, die haar uitgangspunt had in de eveneens volkomen fictieve leer van het zoogenaamde sociale contract, waarbij men zich den oorspronkelijken natuurmensch voorstelde als afstand doende van een gedeelte zijner vrijheid en macht om een samenleving mogelijk te maken, is de groote dwaling, die de Westersche continentale volken deze democratie heeft gebracht en met haar eene ondergaande cultuur.
Daartegenover stelt nu het R.K. program, zij het dan op niet geheel juiste gronden, dat de functie van den Staat is, dat „niet slechts aan de individueele burgers, maar ook aan hunne verschillende gemeenschappen, een eigen en zelfstandige plaats en functie worden verzekerd". Inderdaad, als de Overheid er is, opdat zij het recht bestellen zal, dan heeft zij eene orde te waarborgen, die de ontplooiing van het maatschappelijk leven mogelijk maakt. Daartoe behoort in de eerste plaats, dat de burgers van den Staat aan eene rechtsorde onderworpen zijn, die hun de mogelijkheid opent de hun van God geschonken gaven en krachten tot openbaring en ontwikkeling te brengen. Wij hebben allen recht op wat wij van God zeiven ontvangen hebben. Doch alle misbruik dezer gaven heeft de Staat door de toepassing zijner rechtsorde te onderdrukken, opdat de individuen niet in een oneindigen concurrentiestrijd ondergaan. Dit is dus precies het tegenovergestelde van de leer der zoogenaamde Manchesterschool, die een consequent individualistische richting in de economie propageerde en alle Staatsbemoeiing afsneed door het „laissez aller", de laat-maar-waaien theorie, in toepassing te brengen. Als de regeering is om der zonde wil, dan is hare taak het recht te bestellen, opdat de gaven, die door God aan de menschen geschonken zijn, tot ontplooiing kunnen komen.
En wanneer dan in het sociale leven een rijkdom van vormen tot openbaring komt, dan heeft de Overheid de onafwijsbare taak, deze in en door het sociale leven voortgebrachte vormen bestaansmogelijkheid te waarborgen. Aan de individueele burgers door de rechtsorde te handhaven voor het maatschappelijk leven, in overeenstemming met de door God geopenbaarde normen, dus met Gods Woord en Wet. Aan de plaatselijke gemeenschappen heeft zij eveneens de bevoegdheden te verzekeren, die voor de levensontplooiing der plaatselijke gemeenschap noodzakelijk zijn. Er is nu eenmaal, zelfs in het kleine Nederland, een groote verscheidenheid van levensvormen en behoeften, die niet centraal, maar slechts plaatselijk kunnen worden verzorgd. Daarom zijn wij ook steeds geweest voor de handhaving van de autonomie der gemeenten en der provincies, al kan niet ontkend, dat onder den invloed van ons slechte kiesrecht deze dikwijls is ontaard en misbruikt. Doch dit doet niet af aan het recht op eigen levensontplooiing en dus aan het verzet tegen een alles centraliseerenden, doode eenvormigheid nastrevenden Staat. En zoo is het dus ook juist aan het cultureele en sociaal-economische de zelfstandigheid en de vrijheid te waarborgen, zonder welke er van geene ontwikkeling sprake kan zijn. Doch steeds moet hierbij in het oog worden gehouden, dat vrijheid nog iets anders is dan losbandigheid. Ook hier geldt, dat de ware vrijheid wezenlijk is gehoorzaamheid aan de door Gods Woord gestelde norm.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XIX

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's