Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XX

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XX

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Al kunnen wij ons dus moeilijk vinden in het begrip van den bouw van den Staat, zooals dit in het Roomsch program wordt ontwikkeld, omdat wij de juistheid van een staatsbegrip, dat Staat en maatschappij vereenzelvigt, niet erkennen kunnen, dan volgt daaruit nog niet, dat wij op andere gronden niet kunnen aanvaarden, dat eigen en zelfstandige plaats en functie verzekerd moeten worden aan de burgers en aan de gemeenschappen, die zich in het sociale leven eene positie verworven hebben of aan publieke lichamen. Juist omdat wij het maatschappelijk leven een zelfstandig karakter toekennen, kennen wij ook de zich daarin ontwikkelende gemeenschappen een eigen plaats en functie toe.
Op den bouw van den Staat laat nu dit concept program twee stellingen volgen over de verhouding van den Staat en den individu. Deze luiden aldus: „1. Alles wat het boventijdelijk levensdoel van den mensch aangaat, is onttrokken aan inmenging van den Staat. In deze spheer heeft het individu rechten, die ook voor den Staat onaantastbaar zijn. 2. Ook in de tijdelijke orde heeft het individu in zooverre voorrang boven den Staat, dat de Staatsgemeenschap juist ten doel heeft de bereiking van het tijdelijk welzijn voor de gemeenschapsleden persoonlijk mogelijk te maken en te bevorderen. Derhalve mag de Staat de vrijheid der burgers niet verder inperken dan voor dit gemeenschapsdoel noodig is.
In diezelfde tijdelijke orde gaat echter het algemeen welzijn als zoodanig boven ieders afzonderlijk welzijn. Daarom mag de Staat om wille van het algemeen welzijn vorderen, dat het individu de noodzakelijke offers brengt van zijn geest en zelfs van zijn leven."
Het ligt voor de hand. dat de Roomsch-Katholieke levensbeschouwing, voor zoover zij door het Thomisme gedragen wordt, op deze wijze over het boventijdelijk levensdoel van den mensch spreekt. Het veronderstelt de scheiding, zooals die ook in de kennisleer van Thomas en dus ook in des menschen schepping naar het beeld en de gelijkenis Gods aan den dag treedt, namelijk de scheiding tusschen natuur en boven-natuur. Voor die boven-natuur heeft in dat licht met name de Kerk eene functie. De taak van de Overheid is bepaald tot de handhaving der gevestigde orde. tot eene regeering in overeenstemming met de wetten, om de maatschappij te stuwen naar het doel harer organisatie. En de Overheid heeft zich daarbij naar Gods voorbeeld te richten. Zooals God in Zijn wereldbestuur alles beschikt om de menschen tot hun laatste doel te brengen, zoo moet de Overheid er naar streven de menschen het bereiken van dat doel mogelijk en gemakkelijk te maken. En daar zij dit doel slechts kunnen bereiken door deugdsbetrachting, moet het streven der Overheid zijn den onderdanen de beoefening der deugd mogelijk en gemakkelijk te maken en om hen alzoo tot het hoogste geluk op te leiden. Indien men dat geluk alleen door natuurlijke deugdsbetrachting kon bereiken, dan zou er geene andere regeering noodig zijn dan die der aardsche vorsten. Maar omdat des menschen levensdoel bovennatuurlijk is, en daarom de deugd, die daartoe leidt, ook van bovennatuurlijke orde is, daarom heeft de mensch nog eene andere regeering noodig. En die andere regeering is dan die van Christus en zijn stedehouder. Christus draagt de heerschappij en daarom zij, die Zijne plaats hier op aarde innemen; de priesterschap en met name de hoogste priester, Zijn stedehouder. Dit religieus gezag heeft ten doel de menschen door de boefening van bovennatuurlijke deugden tot hun bovennatuurlijke bestemming te leiden.
Daarom is de wereldlijke Overheid belast met eene uitwendige regeering, die de menschen leidt op den weg der burgerlijke deugden. Zij hebben tot taak den onderdanen eene welvaart te bereiden, waardoor zij in staat worden gesteld te genieten van een op ..nette" wijze door te brengen leven. En deze Overheid is gehoorzaamheid schuldig aan den paus als Gods stedehouder, zoodat zij dan ook bij de regeering des volks de wet van Christus en Zijne Kerk als leidraad heeft te volgen.
De burgerlijke regeering heeft dus de roeping in overeenstemming hiermede het mogelijke te doen, opdat de onderdanen de deugd beoefenen kunnen. En daar de goederen dezer wereld voor een deugdzaam leven ook noodig zijn, moet de Overheid voor het burgerlijke welzijn zorg dragen. En dat kan slechts geschieden door de handhaving van eenheid en vrede in de maatschappij. Zoo heeft de Overheid drie plichten: zij moet den vrede bewaren, op den weg der deugd leiden en er voor zorgen, dat de onderdanen voldoende hebben van de goederen dezer wereld om deugdzaam te kunnen leven. Daarin is dus de taak der regeering ten bate van het algemeen welzijn omschreven. Dit heeft zij te beschermen, zorg te dragen, dat de regeeringsorganen regelmatig functioneeren en heilzame wetten te geven, opdat de misdaad worde onderdrukt. En zoo heeft zij het volk te verdedigen tegen uitwendige vijanden, want het zou niet genoegzaam zijn de binnenlandsche gevaren te onderdrukken, indien de maatschappij niet gewaarborgd ware tegen aanvallen van buiten. En zoo moet dus de regeering bij de volbrenging harer taak naar het goddelijk voorbeeld in het wereldbestel, zich regelen.
Ik meen op deze wijze zoo objectief mogelijk de Thomistische theorie te hebben weergegeven en daarmede ook te hebben omschreven hetgeen er in de eerste stelling verondersteld wordt. Maar hiermede zijn wij er nog niet. Deze politieke macht is er dus ook om den mensch tot zijne eindbestemming te brengen. Doch, en nu komt hetgeen, waarop deze stelling doelt: de mensch heeft tweeërlei bestemming, een tijdelijke, aardsche, en eene eeuwige, bovennatuurlijke. Het aardsche goed streeft hij krachtens zijne natuur, het tweede doel is de eeuwige gelukzaligheid. Voor de bereiking van het aardsche goed zijn de burgerlijke deugden noodig, doch voor het hoogste doel ingegeven deugden en de genadegoederen, die de Kerk door de sacramenten aanbrengt. De Staat heeft dus eene tijdelijke macht, doch voor het tweede en hoogste doel heeft de Kerk de geestelijke macht. En elk dezer machten heeft dus een eigen bestemming en een eigen spheer van werkzaamheid. Beide machten hebben wel een goddelijken oorsprong, doch met dit onderscheid, dat de kerkelijke regeering onmiddellijk door God is ingesteld, de burgerlijke regeering slechts middellijk, want daarbij geeft God de souvereiniteit instrumenteel door de maatschappij. En zooals nu het aardsche levensdoel des menschen ondergeschikt is aan zijne bovennatuurlijke eindbestemming, zoo is de staatsmacht ondergeschikt aan de Kerk. En wanneer dan ook de Overheid te kort schiet in trouwe volbrenging harer taak, dan heeft de Paus recht haar af te zetten, haar te straffen. De vraag of ook de kerkelijke macht in de volbrenging harer taak te kort schieten kan, of ook zij niet verkeerd kan handelen, kan hier natuurlijk geen vraag zijn. al leert de historie, dat zij menigmaal te kort geschoten is.
Een ding blijkt echter hier duidelijk, namelijk de beteekenis en de waarde van beginselen. Gewoonlijk worden deze licht geacht, het beroep op de beginselen niet genoegzaam geteld. Doch hier is nu een typisch voorbeeld, dat den overheerschenden invloed van het beginsel duidelijk voor oogen stelt. De wijsgeerige kennisleer van het Thomisme dringt tot de onderscheiding tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke levensgaven. En deze scheiding leidt tot eene voorstelling van den mensch in den staat der rechtheid, die natuurlijke, hem krachtens schepping toekomende gaven bezit en bovendien als daarboven hem toegevoegd de hoogere geestesgaven ontvangen heeft. Die onderscheiding zet zich nu door ook in de staatkunde, zoodat deze stelling, die de verhouding van staat en individu beoogt vast te stellen, er de uitdrukking van is. Alles wat het boventijdelijk levensdoel van den mensch aangaat, wordt onttrokken aan de inmenging van den Staat. Doch als het nu juist is, zooals Thomas leert, dat zooals Gods regeering der wereld er op aangelegd is de menschen tot hunne eindbestemming te brengen, ook de Overheid zich ten doel moet stellen de verkrijging daarvan mogelijk en gemakkelijk te maken en zij daarvoor de deugd behoeven, zoodat de regeering het mogelijke doen moet haar onderdanen de beoefening der deugd te vergemakkelijken om hen alzoo tot de hoogste gelukzaligheid te brengen, dan voelen wij ook terstond de willekeur dezer scheiding tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke geestesgaven, die als bijkomstig zouden zijn bij de menschelijke natuur. En dan wordt het ook duidelijk waarom het Gereformeerde Protestantisme daarmede absoluut gebroken heeft en den mensch. zooals hij als Gods beelddrager geschapen werd in de eenheid zijner persoonlijkheid, kent als den drager van alle in dat beeld Gods gegronde gaven. De geestelijke gaven, die de mensch bezit in onderscheiding van de lagere natuurwezens zijn in zijne natuur gegeven, zooals hij uit Gods hand voortkwam. En hij heeft krachtens schepping de roeping gehad alle deze gaven, die dus niet bijkomstig zijn, niet als bovendien verleende gaven, maar als krachtens de scheppende daad tot zijne natuur behoorend, tot volkomene ontplooiing te brengen. En daarom als die mensch in zonde valt. dan staat het niet zóó, dat hij die bijkomstige hoogere geestesgaven verliest en nu verder met de hem nog resteerende gaven het nog een heel eind brengen kan, maar dan is die mensch naar den beelde Gods, in ware gerechtigheid en heiligheid geschapen, opdat hij God zijnen Schepper recht zal kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zal, door het misbruik zijner gaven een verdorven mensch geworden, verzondigd, gedesorganiseerd tot in zijn diepste wezen. Het licht der Godskennis, dat hem eigen was, moment was in zijn geestelijk leven, dooft. En omdat dit licht dooft en de mensch dus duisternis is geworden, de wereld, zooals zij door den val geworden is, ,,duisternis" wordt genoemd door den apostel Johannes, wanneer hij van de verschijning van Christus zegt: ,,En het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen" (Joh. 1 : 5 ) , daarom kan de gevallen mensch ook de dingen van het aardsche leven niet meer in het rechte licht zien. Hij heeft geen juiste levenswaardeering meer, schouwt het leven niet meer in eeuwig licht. Daarom heeft de Heere Jezus met zooveel nadruk gezegd: „Verwondert u niet, dat Ik tot u gezegd heb: gijlieden moet worden wederom geboren." In Christus zullen wij tot nieuwe menschen moeten herboren worden. En in Hem heeft de Heere, als in onzen Borg en Middelaar, het licht Zijner kennis weder ontstoken. Wie in Christus is, die is een nieuw schepsel. Het leven, zijn levensroeping, verschijnt den herboren zondaar weder in eeuwig licht. Dus ook verkrijgt hij weder oog voor zijne eeuwige eindbestemming en ontdekt hij ook wederom in het aardsche leven de juiste waarden en de ontroerende verantwoordelijkheid, die op ons rust. Daarom staat dan ook het Gereformeerde Protestantisme met eene andere beschouwing van den Staat, zooals het ook staat met eene andere beschouwing van de Kerk. De Overheid, zoo zegt de belijdenis, is „verordend uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht". Haar taak is het menschelijk samenleven mogelijk te maken, want dat moet allereerst kunnen bestaan, zal er van eene openbaring der Kerk sprake kunnen zijn. De Kerk is geen heilsinstituut, maar het lichaam van Christus. De Heere Jezus Christus is haar Hoofd en in en door Hem voltrekt God de wederbaring van ons geslacht. De Heilige Geest neemt het uit het Zijne om het aan het ware volk Gods te geven. Zoo wordt uit het historisch proces de nieuwe menschheid geboren, waarvan de ziener op Patmos de nederdaling van God uit den hemel aanschouwde, „toebereid als een bruid, die voor haren man is versierd."
Zoo werken er dus in het historisch proces de twee machten, de Staat en de Kerk, die elk hebben een eigen oorsprong, een eigen taak, dus een eigen speciale functie. De Staat komt op uit die gemeene genade Gods, die nog gaat over de gevallen wereld, de menschelijke samenleving mogelijk maakt, de Kerk komt op uit de particuliere genade, ' welker volheid is in Christus. En deze beide staan dus naast elkander, hebben een eigen functie, zijn wezenlijk verscheiden, zoodat er van eene suprematie van den Staat over de Kerk, en eene ondergeschiktheid van den Staat aan de Kerk, zooals Rome wil, geene sprake mag zijn. Maar omgekeerd is het evenzeer juist, dat de Staat geen „jus in sacra", geen recht toekomt om in te grijpen in het kerkelijk leven. Zooals de Staat niet moet schoolmeesteren, omdat op de ouders de taak rust van de opvoeding hunner kinderen, zoo heeft de Staat ook geen kerkelijke handelingen te verrichten, omdat zulks van Godswege den Staat niet toekomt. Maar dat beteekent niet, dat de Staat met de kerk niets te maken heeft, want hij heeft de voorwaarden te waarborgen, die het kerkelijk leven mogelijk maken. De Staat is evengoed aan Gods Wet en Gods Woord onderworpen als de Kerk zich onder Christus haren Koning heeft te voegen. Onder den Koning der Koningen heeft de Staat zich te buigen en dus naar den aard van zijn wezen gehoorzaamheid te bewijzen. En al heeft dus de Overheid van ingrijpen in de kerk zich te onthouden, omdat zij daarmede de grenzen van hare bevoegdheid overschrijdt, daaruit volgt niet, zooals in het geschrift van den Heer Colijn beweerd wordt, dat zij ook niets met het godsdienstig leven des volks van doen heeft, omdat zij het orgaan zou missen der onderscheiding in zuivere religieuse zaken (blz. 101 en 102). Indien dat waar was, dan had de Overheid ook geen orgaan om in zedelijke zaken te onderscheiden, want ook deze zijn in Gods Woord absoluut religieus bepaald. De mensch en ook het volk en ook zijne regeering heeft altijd en onder alles van,doen met den eisch van Gods Wet en Woord. En dat Woord leert, dat alle creatuur en dus ook de Staat, geroepen is tot de erkenning van Gods souvereiniteit en de gehoorzaamheid aan Zijn Woord.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 februari 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XX

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 februari 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's