Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Naar het ledige graf I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Naar het ledige graf I

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes 20 vss. 1—9. En op den eersten dag der week ging Maria Magdalena vroeg, als het nog duister was. naar het graf, en zag den steen van het graf weggenomen. Zij liep dan en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus lief had, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben. Petrus dan ging uit en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf; en deze twee liepen tegelijk. En de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus en kwam eerst tot het graf; en als hij nederbukte, zag hij de doeken liggen, nochtans ging hij daar niet in. Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf en zag de doeken liggen en den zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar afzonderlijk in eene andere plaats samengerold. Toen ging dan ook de andere discipel daarin, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het en geloofde: want zij wisten nog de Schrift niet, dat Hij van de dooden moest opstaan. De discipelen dan gingen wederom naar huis.

Breek dezen tempel af en in drie dagen zal ik denzelve weder opbouwen, zoo had de Zaligmaker gesproken. Die drie dagen waren nu voorbij en de Zone Gods verrees glorierijk uit het graf. De dood kon Hem niet houden, het graf kon Hem niet besluiten. Hij kon nu zeggen: Dood, waar is
Het is Paschen geworden. Paschen, zooals er nog nooit een was aangelicht in de historie van Isrels volk. Hij was het ware Paaschlam, wiens bloed redt van het verderf, wiens sterven den dood overwon. Hij is gestorven om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking. De Heere is waarlijk opgestaan. Gaan we nog even een schrede terug.
De tweede nacht is voorbij zonder dat iets opvallends is geschied. Zwijgend en gesloten ligt daar het graf in den hof van Jozef. Nooit zal zeker Jozef van Arimathea hebben kunnen vermoeden, dat in dat graf in zijn hof het lichaam des Heeren zou rusten. Ook daarin schittert de verkiezende genade Gods, dat hij werd verwaardigd om in zijn graf, dat klaar was om eigen stoffelijk overschot te ontvangen, het lichaam des Heeren te mogen neerleggen tot den derden dag na Z i jn verscheiden. Er kon maar één Maria Hem ontvangen door de werking des Heiligen Geestes. Drie gingen mee naar den berg der verheerlijking. Maar Hij had genoeg aan het graf van één. Doch wat wel al de Zijnen als erfenis is vermaakt? Dat de schoot der aarde hun is geheiligd door Immanuëls liggen in het graf met de verworven verdiensten in Zijn dood. Zij zullen rusten in hope tot den morgen der opstanding en de groeve is hun tot een slaapstede gemaakt.
De discipelen en discipelinnen des Heeren hadden bange dagen doorgebracht. Het was Zaterdagavond geworden en de Sabbath was voorbij, maar rust hadden zij niet gehad. Integendeel, de onrust en droefheid verteerden hun levenskracht en zij waren daardoor ook niet in staat te gedenken, dat God, die hemel en aarde opriep uit het niet, ook bij machte is Zijnen eenig geboren Zoon te verwekken uit de dooden, gelijk van oude dagen af was beloofd. Gij zult mijne ziel in de hel niet vergeten. Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige verderving zie.
In die droeve dagen kwamen de discipelen gedurig bij elkander. De nood dreef hen daartoe. Van hun gesprekken uit die dagen is ons weinig bewaard. Dat behoeft ook niet. We kunnen het wel met zekerheid afleiden uit hun toestand, wat ze hebben gedacht en gesproken. Hun geloof was wel niet uitgebluscht, maar toch begraven onder de puinhoopen van hun teleurgestelde verwachtingen. Ze konden echter den gestorven en begraven Meester niet vergeten. Het was hun onmogelijk Hem te houden voor een verleider. De liefde die in hun hart was geplant was onuitroeibaar. Of zij ook nog hoopten? Ja, zonder twijfel, ook al konden zij niet zeggen, wat er dan nog te hopen viel. Tot wanhoop vervielen zij niet. Waarom niet? W a s hun toestand niet wanhopig genoeg na alles wat zij hadden meegemaakt de laatste dagen? Ge weet toch, wat de Heere Christus had gezegd vóór Zijn heengaan? Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude. Daar ligt de bron hunner verborgen ondersteuning. Hun hope moge zijn geweest als een rookende vlaswiek, gebluscht was zij niet. Hij gedacht hunner ook in het graf. Ook daar was Hij God te prijzen in der eeuwigheid. Want, ook in den dood en het graf is Zijne godheid niet gescheiden geweest van zijne menschheid. De jongeren zullen Hem rijker terug ontvangen dan ze Hem ooit hebben bezeten; Hem dieper kennen dan ze Hem ooit hebben gekend. Uit verlies zal groote winst worden geboren. Zoo is het toch nog.
„En op den eersten dag der week ging Maria Magdalena vroeg, als het nog duister was, naar het graf en zag den steen van het graf weggenomen."
Het kan onze aandacht niet ontgaan, dat de apostel Johannes de beschrijving van het Paaschevangelie aanvangt met de woorden: En op den eersten dag der week... Johannes kende reeds de nieuwe week. die begint met onzen Zondag. Voor den Israëliet kwam de rustdag op het einde der week, na zesdaagschen arbeid. De zevende dag is de sabbath des Heeren uws Gods.
Johannes stelt den dag der opstanding voorop, als bij uitnemendheid de dag van de nieuwe week. In zijn Openbaringen spreekt hij van den dag des Heeren, als den opstandingsdag, den dag der glorie van den menschenzoon, den dag der kroning van den levensvorst. Wie zal dezen eersten dag der week naar waarde schatten? Hoort den Paaschjubel van Paulus: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt! Welk een dag! Uwe zon zal niet meer ondergaan en uwe maan zal haar licht niet meer intrekken. Ja, nu is de dag aangebroken, waarop geen avond meer volgen zal; de dag des vredes van het jaar van des Heeren welbehagen. Welk een week? Zij begint met de rust en eindigt er mee. Wij, die geloofd hebben gaan in in de rust.
Johannes laat in de Paaschgeschiedenis bijzonder het licht vallen op verschillende personen. Hij doet dat niet naar eigen zin en lust, maar door de aanwijzing des Geestes. Ook de Paaschhistorie is ons meegedeeld door den Geest van Christus, die onfeilbaar leidde in al de waarheid.
Johannes dan vestigt ,onze bijzondere aandacht op bepaalde personen, die hij met name noemt. In het bijzonder spreekt hij zeer uitvoerig over één van de vrouwen, Maria Magdalena. Zij was zeker een verwante ziel voor Johannes, daarom was hij de aangewezen persoon haar portret te teekenen, in teedere lijnen, belicht door de Zonne der gerechtigheid. Maria Magdalena, aldus genoemd, omdat zij kwam uit Magdala. Onder de vriendinnen des Heeren staat zij op den voorgrond, ook al is zij eene natuur, die zich gaarne op den achtergrond houdt. Zij wordt echter openbaar door hare bijzondere verkleefdheid aan den Zaligmaker. Zij heeft veel lief gehad. Zalig, wanneer dit van een mensch kan worden gezegd. Veel liefgehad; veel vergeven! De Heere Jezus had zeven duivelen uit haar uitgeworpen. Zij was dus een bezetene geweest. Zwaar en droevig lijden was haar deel geweest. Maar zij heeft ervaren, dat Hij, die heden ligt in Zijn graf, macht had om den duivel uit te werpen. Een werk, niet minder grootsch dan het formeeren der zon en het vastmaken van de strengen van den Orion. Doch zij had ook Zijne vergevende, ontfermende zondaarsliefde gesmaakt, want anders kan de duivel wel zijn uitgeworpen en toch zijn heerschappij behouden, zooals dit bij vele genezen bezetenen het geval is geweest.
Maar Maria dorstte naar verzoening, naar genade. Haar is veel vergeven. Zij volgde Hem toen, waar Hij ook heenging en diende Hem van hare goederen. Zoo had zij haar gansche zijn aan Hem verpand, levende uit de bron Zijner goedertierenheden. En nu was de laatste dagen alles zoo anders gegaan dan zij had gedacht. Zij was op Vrijdag getuige geweest van zijn sterven en stond in den kleinen kring der vrienden, toen Hij werd begraven in den hof van Jozef. Zij toéfde in stil gepeins bij het gesloten graf. Zij heeft veel, zeer veel lief gehad. Zij heeft na de opstanding den Heere der heerlijkheid het eerst ontmoet, maar niet het eerst geloofd. Dat voorrecht viel broeder Johannes te beurt.
Het is toch wel een wonder voorrecht wanneer onze levensgeschiedenis is verbonden met Immanuël. Dat was toen voor Maria zoo, maar ook heden is het niet anders. De bijzondere genade schittert sprankelend schoon als ons leven mag staan in het teeken van Gods bijzondere liefde. Als wij zijne keurlingen mogen zijn, toevend aan Zijn liefdehart, terwijl Hij deelt in onze smart. Zeker, dat doet Hij met al Zijne kinderen. Toch zijn er wel, die wij Benjamin kunnen heeten in het Koninkrijk Gods. Gewoonlijk zijn dit kinderen der smart als Jabes, maar tegelijk zonen van Aser, die hun voet doopen in olie en koninklijke lekkernijen leveren. Deze Maria heeft veel liefgehad, ook met Paschen, bij het ledige graf. Veel lief gehad, want zij kon geen kwaad van haren Heere en Meester denken. Zou de Heere vergeten hebben genadig te zijn? Ik zeide: Dit krenkt mij, maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert. In dit schaap der kudde komt het beeld van den Herder bijzonder uit. Zoo ligt deze Maria Magdalena ons zeer na aan het hart, want hoe meer wij van den Herder speuren in het schaap hoe liever zij ons zijn.
We kennen ook zeer goed Maria, de zuster van Lazarus, die geprezen wordt omdat zij gaarne zat aan de voeten des Heeren. Maria heeft het goede deel uitverkoren, dat van haar niet zal weggenomen worden. Nog andere Maria's kennen wij, doch heden vraagt onze aandacht deze Maria van Magdala, die de opstandingsgeschiedenis ons doet zien in een bijzonder licht. In het licht van de nederbuigende liefde Gods. De teederheid van Zijn erbarmen is, nu Hij in heerlijkheid opwaakte, dezelfde als toen Hij nog gebogen ging onder smaad en hoon. Zoo worden we toch telkens heengetrokken naar den levensvorst, als wij aandacht vragen voor Maria.
Ze heeft des Zaterdagsavonds, na zonsondergang, toen dus de Sabbath voorbij was, kostelijke specerijen gekocht om bij het krieken van den dageraad te gaan naar het graf, teneinde haren dierbaren Heere te balsemen. Wel wist zij, dat Jozef van Arimathea en Nicodemus dit reeds voorloopig hadden gedaan, doch zij wilde, gedreven door liefde, ook het hare bijdragen om Hem te eeren tot in den dood. Had Maria dan niet gehoord, dat Hij had gesproken: Na drie dagen zal Ik weder opstaan? Dit is nooit goed tot de discipelen en discipelinnen des Heeren doorgedrongen. De vijanden hadden dat beter in hun geheugen vastgelegd dan de vrienden. De voorbede van den Heere Christus zou echter ook voor haar van kracht zijn: Laat hen door Mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere! Heere der heirscharen. laat hen door Mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls. Zoo stelde de Middelaar zich aansprakelijk voor de Zijnen, die de Vader Hem gaf. Biddende naderde Hij den Vader om hen te gedenken, die alleen door Hem konden worden gezaligd.
Maar toch was Maria geknakt in haar leven. Een van de voornaamste oorzaken was, dat zij geen licht had in het Woord, dat zij de meening des Geestes niet verstond. Toch bewaarde de Vorst van Paschen in het hart van Maria, wat Hij erin gehad gelegd. W e merken dat hare duisternis het licht des Heeren overschaduwt en toch ook dat des Heeren licht heenglinstert door hare duisternis. Hadt gij haar gevraagd wat zij dan nog hoopte van Jezus, dan had zij u het antwoord schuldig moeten blijven. Zoudt ge echter kwalijk van Hem spreken, zij zou u in het aangezicht hebben weersproken en gezegd: Toch heb ik Hem lief, toch is Hij de hope mijns levens. De liefde vergaat nimmermeer. Zie zelfs de begraven zaak Gods kan zij niet prijs geven. Zeker, ge voert ons tegen: Gods zaak kan niet worden begraven. Dat kan zij wel, maar zelfs in het graf verricht zij wonderen en... verrijst gewis.
Maria kan dien Zaterdagnacht den slaap niet vatten, zoo zij zich al ter ruste heeft begeven. Hoe zou zij haren oogleden sluimering gunnen, nu haar Heere ligt in het graf? Zij is overstelpt. Wie van Gods pelgrims kent geen slapelooze nachten ter wille van Gods zaak en naam? Zal zij hebben gesluimerd door droefenis en smart? Dat komt voor. Heere, ik kan niet meer waken en ik kan niet slapen. Evenwel, de Wachter Israëls zal niet sluimeren noch slapen. Zijn oog is open zelfs in het graf over rouwdragende en bedroefde zielen. Ze staat op als het nog duister is.
Heman, de man die bedrukt en doodbrakende was van zijne jeugd af aan, vraagt: Zullen Uwe wonderheden bekend worden in de duisternis? Gewis, Heman, daar zullen zij het meest verheven zijn, want het licht schijnt in de duisternis. Op weg naar het graf, toen het nog duister was. Lezer, zijt gij reeds bij de open en ledige groeve geweest, hebt gij uwe schreden gericht naar Jozefs hof om u te vermijen in des Konings glorie op dezen Paaschdag? Hij is hier niet, klonk het ons tegen en... maar Hij is hier wel geweest en ons hart verheft zich ten hemel en spiedt tot in de troonzalen des Eeuwigen. In het geloof zien we Hem met eere en heerlijkheid gekroond; temidden van het rumoer der aarde hooren we het lied des Lams ruischen; Paaschvrede doorstroomt ons hart. Het Lam dat geslacht is heeft overwonnen! De held uit Juda heeft Zijne broederen verlost.
Op weg naar het graf! W i e heeft dezen gang niet gemaakt? Naar de groeve der vertering. Het graf spreekt ons van den dood en de dood is de bezoldiging der zonde. Het is den mensch gezet te sterven. W i e redt zijne ziel van het graf? vroeg de oude zanger. In het graf is het einde van alle vleesch. Gij gaat met ons den weg der gansche aarde. Eerlang zullen wij het hoofd buigen in het stof en al de sierlijkheid des menschen vergaat. Daar is geen verzinning noch wetenschap in het graf waar wij henen gaan.
Is dat nu Paaschprediking? Wilt ge met Paschen dan het graf ontloopen? De opstanding des Heeren brengt ons onherroepelijk bij het graf. En indien wij geen gemeenschap hebben met den gekruisigden Zaligmaker zal de dood ons dieper doen dalen dan de groeve, en den weg openen naar den bodemloozen put, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt gebluscht. Menigeen brengt van tijd tot tijd een bezoek op den akker der dooden en peinst over verloren geluk, maar niet over de bezoldiging der zonde, noch over de vraag: wie zal den prijs mijner ziele, het rantsoen voor mijn hart betalen? Hij legt een krans neer op de groeve zijner dierbaren; zoekt zich te binnen te brengen lief en leed dat men samen doorleefde; het liefelijke vooral, en gaat heen even ledig en even vast in de greep des doods als men kwam. Het graf zal uwe gedaante verslijten. O, trotsche mensch, het gewormte zal u eten, het verderf zal u verteren. Waar zal dan uw grootheid zijn? Zult gij in uw graf liggen •— hebt gij uw doodkist wel eens gadegeslagen? — als op uwe slaapstede of... zal het geen rustplaats zijn, maar een voorportaal der hel om te ontwaken tot eeuwige afgrijzing? Dat wordt bepaald door onze verhouding tot den gestorven en opgewekten Zaligmaker. Kom, zoek deze eeuwigheidsvragen niet te ontloopen, want het is ook u gezet te sterven en wie weet hoe spoedig, want wij weten den dag onzes doods niet en wij vliegen daarhenen. Onze leeftijd is een handbreed gesteld. Onze dagen gaan gelijk eene schaduw voorbij.
We zeggen niet met een heidensch wijsgeer, dat het leven des wijzen eene gestadige overdenking des doods is, maar wel zeggen we, dat, wie niet kan sterven, niet moest durven leven. O, zult ge dan op zoo groote zaligheid geen acht nemen, levende onder de aanbieding der genade, bekend gemaakt in het Woord; der genade Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere, die wel is dood geweest, maar nu leeft tot in alle eeuwigheid? Hij heeft de sleutels der hel en des doods aan zijn gordel.
Kom, vergezellen we Maria naar dit graf, dat gesloten en verzegeld was, maar... wat ziet ze daar? Ze kan haar oogen niet gelooven en toch... het is zoo:
En zag den steen van het graf weggenomen...
Maria nadert schuw het graf. Zij heeft onderweg wellicht iets gevoeld van de aardbeving, die den grond deed golven onder hare voeten. Zij treedt den hof van Jozef binnen... de wachters zijn verdwenen en met ontsteltenis merkt ze op, dat de steen is weggenomen van het graf. Zij zag den steen weggenomen van het graf, zoo zegt Johannes. Wat zou er nu gebeurd zijn, zoo denkt ze en haar hart wordt nog banger dan het reeds was. Zij wordt door smart op smart gewond.
Maria, dat is nu juist het vreugdevolle feit van dezen morgen, dat het graf ledig is en de steen afgewenteld. Met Paschen verliest het graf zijn deur. Met Paschen komt de weg vrij naar den troon van Gods heerlijkheid. Het recht heeft gezegevierd aan het kruis; het draagt zijn zegeteekenen op Paschen .weg. Het graf is het gevangenhuis des doods. Zie maar, de steen is weggenomen. Die steen, zoo weten we, was zeer zwaar. De Joden hadden hem laten verzegelen en een wacht erbij gesteld.
De duivel met zijn helsche macht juichte: dat is mijn gebied. Doch het graf ligt heden open. De Kerk gaat er binnen, wordt erin neergelaten, maar niet in opgesloten. Jezus verrees in de grootheid Zijner kracht. De gansche macht van dood en hel verwon Hij en nam satan de zege af. De deur werd Hem geopend door den Vader, die volkomen is bevredigd. Hij ontslaat den Zoon Zijns welbehagens van alle rechtsvervolging en verleent Hem Paasch-vrede. Hij is opgewekt tot Sions rechtvaardigmaking. De zonde hield den mensch opgesloten in het graf, maar zij is verzoend en is daarom haar prikkel kwijt. Hij brak de gevangenis niet open om te ontsnappen als een voortvluchtige. Neen, Hij wordt uitgelaten met eere, krachtens den eisch van het zelfde goddelijke recht, dat Zijn dood en begrafenis vorderde. Zoo wordt dan door Paschen het graf, voor degenen die door het zaligmakend geloof dezen Jezus zijn ingelijfd, de kleedkamer des hemels en is hun niet langer het voorportaal der hel. Hier mag de pelgrim Gods zijn daagsche kleed afleggen om het straks in den morgen der opstanding, dien Paschen eveneens waarborgt, verheerlijkt terug te ontvangen.
Maria, dat alles zulkt ge weldra verstaan en vreugde zal al uw zorgen bannen. De afgewentelde steen is het zegeteeken, dat de eeuwige overwinning van Christus predikt. Want, wat Hij gestorven is is Hij der zonde eenmaal gestorven en wat Hij leeft, leeft Hij Gode. W i e zal den steen weer leggen op dit graf? Mocht Zijn volk plaats nemen op den steen en in geloove juichen: dood, waar is uw prikkel!
Zie, hier is meer dan de steen, dien Jacob wegnam van den put om de kudde te drenken. Maria kan zich niet verblijden. omdat zij door ongeloof in duisternis verkeert en het profetische Woord niet omhelst. Het is voor haar verborgen en alleen indachtigmakende genade zou het haar kunnen te binnen brengen en doen gelooven. Dat verontschuldigt Maria niet in haar ongeloof, maar laat wel genade genade blijven.
Ach, in den dag der beproeving als licht en blijdschap verre zijn, als donkerheid onze ziel als omzwachteld, kunnen we geen gebruik maken van hetgeen de Heere toch heeft gezegd. Hoe angstig kan dan het hart kloppen en rust noch vrede wordt gevonden in onze beenderen. Laten we ons maar niet verbeelden, dat we ooit wijzer worden, want dan volgen nieuwe teleurstellingen. Neen, door zelfvertrouwen worden we niet gelooviger, doch wel door toenemend Godsvertrouwen. En dat Godsvertrouwen blijft gewrocht des Geestes Gods, na alles wat we mochten kennen en genieten in verborgen omgang met den God onzes levens. W e kunnen het ons maar niet voorstellen in de ure van zalig betrouwen dat we zóó ongeloovig zijn. In de ure der smart denken we vaak niet eens aan hetgeen de Heere sprak, hoewel vast en onverbroken blijft wat uit Zijne lippen is gegaan. Als het licht weer opgaat over onze duistere ziel dan schamen we ons over zooveel ongeloof en miskenning Zijner genade. Zij vragen zich dan met droefheid af: hoe was het toch mogelijk, dat ik zoo Zijn Woord kon vergeten.
Toch draagt ook deze boom vruchten van zelfkennis en van verootmoediging, opdat we niet hoog denken van ons geloof, maar diep buigen aan Zijne voeten en stamelen: Gij zij't de Eerste en de Laatste. Toch gaat er wel een verborgen werking van Zijn Woord uit, ook in de ure waarin de moegestreden ziel geen licht ziet. Het ligt daar als een verborgen schat in het hart en in de gedachten zonder werkzame geloofsgenade.

Ik riep U aan in druk en leed verward,
Verlos mij uit angsten en gevaren;
Dan houd ik Uw getuigenis en in smart
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren.

Gods gekenden hebben altijd weer van noode den indachtmakenden Geest en opklarende genade. Zoo blijven zij diep afhankelijk van den Heere, die nooit Iaat varen de werken Zijner handen en trouwe houdt in eeuwigheid.
Zie, Ik heb het u gezegd, opdat wanneer het geschied zal zijn, gij gelooven moogt.
Wat zal Maria doen?
Zij heeft weldra haar besluit genomen. Dat moet zij de jongeren in Jeruzalem gaan vertellen. Zij liep dan en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welker Jezus lief had en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben.
Maria snelt haastig naar Jeruzalem terug. Zij is geheel ontdaan. Zij haalt allerlei in haar hoofd en denkt aan stelen van het lichaam en wat niet al. Alleen wat werkelijk is geschied komt niet in hare gedachten op. Daarvoor is zij blind. Zij zet het feit, dat de steen van het graf is en Jezus niet in het graf, in hetzelfde verband waarin zij al de gebeurtenissen der laatste dagen heeft geplaatst; in het kader van het ongeloof, overtogen met den sluier der droefheid en verbijstering. W e bemerken dus, dat de duivel ook op Paaschmorgen zijn kansen waarnam om het feit, dat hem had teruggedreven in den afgrond zoo goed mogelijk te doorstaan en nog te doen wat er te bereiken valt. Zoo oefent hij ook invloed op het hart van Maria en doet wilde phantasieën bij haar opkomen, die haar het kalme denken en overleggen geheel beletten. Meent ge, dat de vorst der duisternis heden niet op de been is? Hier briescht hij als een leeuw, vervaarlijk brullend; ginds sluipt hij rond als een slang om te vergiftigen. Elders vertoont hij zich in de gedaante van een engel des lichts. Ook met Paschen is de verderver, Apollyon- Abaddon druk in de weer in Gods Kerk en in de wereld. Maar zijn nederlaag zal toch volkomen zijn, want Christus heeft over hem en al zijne machten getriumpheerd. Zie, hij jaagt de schapen op, ginds en her, doch de Herder leeft en zij zullen niet sterven. Hij zal niet één schaap verslinden. Maar dat neemt niet weg, dat hij het bang genoeg kan maken. Eigen ongeloovig hart sluit zich bij hem aan.
Waarheen Maria? Naar Jeruzalem, naar de jongeren, om hen te vertellen wat is geschied met onzen Heere. Ze weet wel waar ze met zulke boodschappen zijn moet. Bij degenen die even dierbaar geloof met haar deelachtig zijn. Ze zoekt vooral Petrus en Johannes. Johannes zegt niet veel over dit doen van Maria en toch zegt hij in vers 9 alles ook over zichzelven: want zij wisten nog de Schrift niet, dat Hij van de dooden moest opstaan.
Maria vindt hen blijkbaar spoedig in hunne woning. Zou zij daar ook hebben gezien Maria, de moeder des Heeren? De Heere had toch gezegd aan het kruis tot Johannes: Zie uwe moeder. En van die ure nam Johannes haar in zijn huis.
Johannes verzwijgt ook hier weer zijn naam uit bescheidenheid, maar van zijn eerepositie in de genade doet hij toch geen afstand als hij zegt: de discipel welken Jezus lief had. Hij was een troetelkind der genade. Maar dat laten we voor heden verder rusten.
We zien hier de discipelen werkzaam uit een verborgen wortel des levens. Zij zijn als in de eerste kindsheid. Maar Christus onderhoudt hen gelijk eene moeder haren zuigeling. Maria zocht de broederen. Daar deed ze goed aan. De nood, hetzelfde belang, bracht hen samen. Ze verwijt Petrus niets. Hij blijft de algemeene achting behouden ondanks zijne verloochening, want hij heeft zeker van zijn bitter weenen gewaagd. Petrus, wat zal er al niet in zijn ziel zijn omgegaan. Zie, zijn oog traant nog... hij peinst over dien blik van het oog zijns Heeren op de binnenplaats van het paleis van Cajaphas. Mogelijk, zoo denkt Maria, weet Petrus raad. Hij is vlug om te handelen en doortastend.
Johannes is aller lieveling, omdat hij Jezus' lieveling was. Hij was een hartelijke denker. Hij, die Jezus zoo na aan het hart lag, wist er misschien meer van. Gejaagd komt Maria binnen en zegt: Zij hebben den Heere weggenomen en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben.
Het blijkt ons, dat Maria niet alléén was geweest bij het graf. W i j weten niet waar zij Hem gelegd hebben. Welk een liefde en welk een smart klinkt er door in die mededeeling aan de broeders Petrus en Johannes. De booze vijanden hebben zulk een stout stuk bestaan.
Neen Maria, zoo is het niet, maar: de Heere is waarlijk opgestaan. Het is Paschen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 april 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Naar het ledige graf I

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 april 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's