Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 2e serie V

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 2e serie V

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Reformatie trad met eene andere Staatsbeschouwing op dan de middeleeuwen hadden voortgebracht. In de middeleeuwen had zich de kerstening van Europa voltrokken, althans in dien zin, dat het heidendom niet meer de leidende macht was gebleven in het sociale leven. De Christelijke religie had het paganisme op den achtergrond gedrongen, al beteekent dit niet, dat het nu van allen invloed was beroofd. De Christelijke religie absorbeerde velerlei heidensche momenten. Zij boette daarom van hare zuiverheid in. Doch dit nam niet weg. dat op haar de leiding der geesten overging. Met Christus' verschijning trad voor het eerst de religie in de Kerk van Christus op met een eigen zelfstandige organisatie, die in de volksgemeenschap positie nam tegenover den Staat. In de eerste drie eeuwen verkeerde de Kerk nog in de verdrukking, had zij op elk gebied een bangen strijd te voeren, niet om te bestaan, maar om de albeheerschende plaats in het sociale leven zich te verwerven. De Kerk begon met in dat conflict met de Staatsmacht onder te liggen. In de jeugd leerde zij het kruis der verdrukking dragen, maar bloeide des te heerlijker haar geestelijk leven. Zij was een wonder in de oogen der wereld, dank zij de opofferende liefde en de openbaring van geestkracht en geloof in hare daad. En nadat Constantijn de Groote in 313 bij het edict van Milaan het Christendom als religio licita, dus als een door den Staat erkende en beschermde religie erkend had, was haar de weg geopend tot de suprematie, zoodat zij weldra de plaats kon innemen van het heidendom. Daarmede was in de middeleeuwen de verhouding van Kerk en Staat als probleem gesteld. Hoe verschillend die verhouding in den loop der tijden ook gesteld werd. één ding stond echter in volle klaarheid voor het bewustzijn, namelijk dat Staat en Kerk twee onderscheidene rijken vertegenwoordigden. De Kerk heeft met haar eigen wezenheid hare zelfstandigheid. Daarmede was zij eenmaal verschenen in den Staat, daarom was zij eenmaal vervolgd door den Staat, als zoodanig had zij overwonnen en de vrijheid verworven, die zij voor hare ontwikkeling behoefde in onderscheiding van den Staat. En de Staat, die door de Kerk niet in het aanzijn was geroepen, maar zelfstandig uit het leven der volkeren geboren was in de eeuwen, voordat er van de Christelijke Kerk sprake was, had eveneens krachtens zijn oorsprong een recht op zelfhandhaving. Christus zelve had dat onderscheid in het licht gesteld, toen Hij zeide, dat men den keizer moest geven wat des keizers en Gode wat Godes was. Door Zijn eigen voorbeeld had Hij in gehoorzaamheid den Staat erkend. Hij is niet gekomen om den Staat te stichten, maar zooals Hij tot Pilatus zeide in verband met Zijn Koninkrijk: ..Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou.'' En Hij onderscheidt dat Koninkrijk principieel van de macht van den Staat, door het te omschrijven als niet van deze wereld. En de Staatsmacht erkent Hij tevens in hare zelfstandigheid en eigenheid als toegerust met het zwaard, doch in diepe afhankelijkheid van Gods souvereine majesteit, daar zij van boven alleen macht ontvangen kan. De Heere Jezus stelt dus de tegenstelling tusschen het politieke en het geestelijke regiment in helder licht.
Daarmede was dus, zoodra de Kerk tot de vrijheid gekomen was en zij in hare zelfstandigheid door den Staat was erkend, ook voor de keizerlijke waardigheid een nieuw politiek beginsel ingevoerd. Hij moest namelijk van dat oogenblik de souvereine macht van God en Zijnen Christus erkennen. Hij werd gedrongen Christus' Koningschap te eeren. En daarmede verscheen ook de Kerk met hare ambtsdragers voor den Caesar in een ander licht dan voorheen de heidensche priesterschap met de goden, die zij dienden. En het lag voor de hand, naarmate het keizerrijk zijne macht en glorie inboette door de verzwakking van den Staat en de splitsing van het Rijk, naar die mate nam de eerbied voor de Kerk toe. De macht van den Staat taande, die van de Kerk rees. De Christelijke religie werd staatsgodsdienst en de Kerk werd in den staatsdienst opgenomen, zooals omgekeerd de Staat in den dienst der Kerk zich stelde. De absolute sociale eenheid der bevolking maakte die verhouding niet slechts mogelijk, maar noodzakelijk. Ketterij werd een misdaad, zooals in den beginne het Christendom aan te hangen een vergrijp was geweest tegen de Staatswet. Maar met dien toestand was ook het conflict gegeven tusschen beide machten, zoodat er perioden waren, waarin de bisschoppen werden afgezet soms naar de luimen van het hof, maar ook de mogelijkheid gegeven, dat de keizer en die hem het naast stonden, ten val konden worden gebracht door de waardigheidsbekleeders der kerk. De keizers riepen de synoden saam, die prijsgegeven aan de partijschappen en aan de intriges van het hof, speelbal vaak waren in de handen der politieke partijen. De politieke worsteling verkreeg soms het karakter van den kerkelijken strijd. Dogmatische vraagstukken werden soms als het been, waarom de partijen aan de hoven met elkander streden. Voeg daarbij, dat de wetenschap in haar geheel een theologische kleur verkreeg, en het is begrijpelijk, dat de Staatsmacht verbleekte tegenover het opgaande licht der Kerk. Zoo verliep het ontwikkelingsproces in het Oosten van het ondergaande Romeinsche rijk.
In het Westen van Europa kwamen onder de leiding der Romeinsche macht de Germanen tot een Staten-vorming. Langzaam maar zeker werd uit den smeltkroes van de rijksidee onder keizerlijke macht, die hare heerschappij uitstrekte over vele stammen en volken, die de Provinciën bewoonden en de in deze opbloeiende levenskrachten, een nieuw Staatsrecht geboren. De nood der omstandigheden drong er toe, meer dan dat men er van doen had met een welbewust politiek streven. En de tot het Christendom bekeerde Germanen hadden grooten eerbied voor de Kerk. In haar mystiek licht verteederde hun gemoed. De opkomst van het pausdom gaf bovendien aan de verschijning iets indrukwekkends, door de eenheid, die zij openbaarde. Uit dat oogpunt zijn immers ook onze dagen leerzaam, nu wij zien, hoe de drang naar eene hernieuwde oecumenische eenheid zich zoo sterk doet gevoelen. Het was in de geschiedenis der middeleeuwen een proces, door dezelfde aspiraties geleid, als heden ten dage zich doen gelden. Het Katholieke karakter der Kerk bleek eene groote macht tot verheffing der Kerk in de waardeering der massa. Voor haar middeleeuwsch bewustzijn was de Kerk drager eener geestelijke macht, waardoor zij droeg de sleutels van hel en dood, maar van den hemel tevens. De Kerk was bovendien, daar er geen vrije wetenschap was, de in het Westen ontsloten bron van cultuur. De kloosters waren de werkplaatsen der geestelijke ontwikkeling. En de Staat behoefde de Kerk om het licht te ontvangen, dat hem zeiven ontbrak. En al was er soms wrijving, tot eene breuk met de Kerk kwam het niet. De Staat mocht zich bewust zijn van de kracht van zijn sterken arm, de Kerk was zich bewust van haar zedelijk overwicht.
Van eene beteekenisvolle storing in de verhouding van Kerk en Staat kwam eerst sprake op het einde der 10e eeuw, wanneer keizer en paus worstelen om de suprematie. In het politieke keizerschap en het religieuse pausdom concentreert zich eenerzijds het staatsbewustzijn, anderzijds dat der Kerk. Toch hadden zij in dien strijd dit met elkander gemeen, dat zij beiden elkander erkenden als wezenlijk organismen met eigen zelfstandigheid. Dat blijkt uit de theorie der twee zwaarden, waarvan de Heere Jezus gesproken heeft in Lucas 22 : 38, waar de discipelen tot Jezus komen, nadat Hij Zijn lijden aangekondigd heeft en tot Hem zeggen: ,,Heere! zie hier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: Het is genoeg." Hij had hen gewaarschuwd, dat er een moeilijke tijd komen moest, die voeren zou tot Zijn lijden. Buidel en male zullen zij nemen met het oog op den nood en dan wordt er bijgevoegd: ,,en die geen heeft, die verkoope zijn kleed en koope een zwaard." En dan laten zij de twee zwaarden zien en toonen, dat zij den Heere Jezus niet begrepen hadden; daar zij in stede van willig het kruis te dragen, meenen met wapenen te moeten strijden. Daarom zegt Jezus: „het is genoeg", genoeg namelijk van deze zaak, want zij verstonden Hem niet. Zij toonden geen besef te hebben van het geestelijk karakter van den strijd, waar Jezus' woord op doelde. In later eeuwen werd aan deze woorden eene allegorische verklaring gegeven, die de twee zwaarden maakte tot eene tweeledige jurisdictie, die aan de bisschoppen zou zijn toegekend. De strekking daarvan was, dat het ééne zwaard het geestelijke, het andere het wereldlijke zwaard beteekenen zou, die dan beide den paus waren toegekend, zoodat de Staatsmacht in afhankelijkheid van het pauselijk gezag, dus door den paus moest worden verleend. Haar hoogtepunt bereikte deze ontwikkeling der macht van den heiligen Stoel onder Bonifacius VIII, toen hij 18 November 1302, de vermaarde bul Unam sanctam afkondigde, waarin hij verklaarde, dat de ééne en eenige katholieke Kerk één hoofd heeft, en niet twee hoofden als een monster, namelijk Christus en Christus' stedehouder Petrus en Petrus' opvolger. En de woorden des Evangelies leeren, dat in deze zijne macht twee zwaarden zijn, namelijk het geestelijke en het tijdelijke. Want als de apostelen zeggen: ,,Zie hier, twee zwaarden", in de Kerk namelijk, dan antwoordt de Heere, wanneer de apostelen spraken, niet dat het te veel is, maar genoeg. Het geestelijke en het stoffelijke zwaard zijn dus beide in de macht der Kerk. Het laatste voor de Kerk, het eerste om door de Kerk te worden gebruikt. Zoo wordt dan de conclusie getrokken, dat er „een zwaard is onder een zwaard en dat het tijdelijke gezag aan het geestelijke behoort onderworpen te zijn". En zoo eindigt dan de bul met de woorden: „Wij verklaren, zeggen, bepalen en kondigen af, dat voor alle menschelijk schepsel volstrekt noodig is voor de zaligheid te gelooven de onderworpenheid aan den bisschop van Rome."
Zoo was en is dus de Roomsche leer de onderschikking der wereldlijke macht aan de geestelijke, dus aan de Kerk. En hiermede was een conflict gegeven, daar het zelfbewustzijn der Staatsmacht, welker representant de keizer was, daarmede nimmer vrede hebben kon. Zoolang de massa door de machthebbers der Kerk geestelijk gebonden werd gehouden, triumpheerde de Kerk. De pausen, stedehouders Christi, opvolgers van Petrus, verschenen voor de oogen der volken in een stralenkrans van goddelijk licht. Het wereldlijke rijk verscheen daarentegen als tijdelijk, had alleen een uitwendig recht en uitwendige regeermacht. Het was als een lichaam tegenover de ziel. De keizer was als lid der Kerk aan de geestelijkheid onderworpen. Zoo was het zeer begrijpelijk, dat de keizer den paus onderdanig behoorde te zijn. Doch hoe begrijpelijk ook voor de eenvoudigen, de historische ontwikkeling bracht het inzicht, dat deze onderschikking van den Staat aan de Kerk eene onnatuurlijke verhouding was, die noch in het belang der Kerk, noch in het belang der volken gehandhaafd kon worden.
Dit neemt echter niet weg, dat de middeleeuwsche wijsbegeerte, die haar uitnemendsten vertegenwoordiger heeft gehad in Thomas van Aquino, dezelfde staatsleer heeft voorgedragen. Ook volgens Thomas is de hoogste heerschappij uit de hand van Christus overgegaan op den stedehouder van Christus, den opvolger van Petrus. Hij leidt de menschheid tot hare bovennatuurlijke eindbestemming. De vorsten der aarde hebben slechts van doen met hetgeen de menschen leidt tot burgerlijke deugd en hetgeen behoort tot een eerlijk leven. En zij zijn den paus ondergeschikt als den vertegenwoordiger Gods. De Staat heeft tijdelijke macht, de Kerk de geestelijke macht. Beide. Staat en Kerk, zijn goddelijke instellingen. De Kerk is echter onmiddellijk van Godswege. terwijl de vorst zijn gezag middellijk ontvangt, instrumenteel, door de maatschappij. Doch, zooals het tijdelijke, aardsche doel der menschheid ondergeschikt is aan hare eeuwige bestemming, zoo is de Staatsmacht ondergeschikt aan die der Kerk. Indien de vorst zijne macht niet goed gebruikt, heeft de paus het recht hem af te zetten. Dit is nog de staatsleer der Roomsche kerk, zooals het de staatsleer was in de dagen der Reformatie. In de middeleeuwen heeft de pauselijke Stoel van die macht om vorsten te onttronen, gebruik gemaakt door den banbliksem te slingeren naar hen, die aan de pauselijke willekeur niet gehoorzaamden. Een einde aan die verhouding tusschen Kerk en Staat kwam er in beginsel met het optreden van Luther, die de vrees voor den pauselijken ban in zichzelven eerst en daarna in de volken van centraal-Europa overwonnen heeft.
De Reformatie heeft zich gehandhaafd in de souvereiniteit Gods, doch de theocratische beschouwingswijze, zooals die in de Roomsche leer verschijnt, ter zijde gesteld. De Reformatoren gronden zoowel de overheid als het geestelijk ambt op de inzetting Gods. Beide machten, Staat en Kerk, zijn door God verordend, maar niet door eene onmiddellijke daad Gods. Daarom was er voor de Reformatoren geen grond meer voor de vraag, of God één keizer of vele koningen had aangesteld en of het gezag door den paus of door het volk aan Karei den Groote was toegekomen. Doch hoe ook, de Overheid bestaat en waar zij ook zich voor ons stelt, zij is door God verordend en op dien grond komt haar gehoorzaamheid toe. Er is dus geen door God opgelegde vorm van staatkundig leven. Daarmede verkrijgt dus de Staatsmacht zelfstandigheid, eene eigene functie in het leven der volken, en wordt dus ook een grens gesteld aan hare heerschappij, zoodat den menschen een spheer overblijft, waarin zij onafhankelijk van de macht der overheid, in geloof en handelen onmiddellijk van doen heeft met God en zijn geweten.
In het algemeen zou men verwachten, dat ook Philips II, die door zulk een machtige heerschzucht gedreven werd, aan de reformatorische beschouwing de voorkeur zou gegeven hebben. Toch kwam hij hiertoe niet, daar hij, die in Spanje was opgevoed door geestelijken, die berucht waren om hun dweepzucht, zich van de Roomsche beschouwing niet kon losmaken, zelfs niet, toen Paus Paulus I V hem van het koninkrijk Napels had beroofd. Tegenover den Paus bleef Philips des ondanks beschroomd, zoodat hij niet tot strenge maatregelen durfde overgaan, hoewel zijne eerzucht en zijne macht en ook zijn trots de verwachting wekten, dat hij zou doortasten. Robert Watson, de biograaf van Philips II (The history of the reign of Philip the second, king of Spain, London 1812) legt dan ook om des konings gedrag te verklaren, nadruk op de opvoeding, die hij had genoten, tengevolge waarvan hij diepen eerbied had voor den Heiligen Stoel en het gebruik van geweld tegenover den Paus als ongeoorloofd beschouwde. En hoewel er waren, die twijfel opperden aan zijne oprechtheid, meent toch Watson te mogen zeggen, dat hij wel niet geleid werd door de religie van Christus, doch het ,,the barbarous superstition" was van de kerk van Rome, die in Philips' dagen, instede van de menschen terug te houden van misdaad, hen juist aanmoedigde die te bedrijven door hen den diepsten eerbied in te prenten jegens een priesterschap, die verandersteld werd bekleed te zijn met de macht om vergiffenis en straffeloosheid te bereiden voor de verschrikkelijkste misdaden (Vol. I, p. 58). Philips had een bijgeloovigen eerbied voor den Heiligen Stoel, zoodat hij een oorlog tegen een zoo heilig en onschendbare persoonlijkheid niet durfde ondernemen. En eerst toen hem werd uitgelegd, dat hij een verzoek moest richten tot Zijne Heiligheid en als zijne aanspraken waren verworpen, de wet der natuur hem zou veroorloven zijn gebied te verdedigen, eerst toen gaf hij aan Alva opdracht de militaire operaties te beginnen.
Het is uit dit al duidelijk, dat de Gereformeerden in deze landen op grond hunner beginselen een staatsleer voorstonden, die in onverzoenlijken strijd was met de diepste gevoelens van den koning, die doorzuurd van de leer der Kerk, nog als een der laatste vertegenwoordigers van de middeleeuwsche theorie optreedt, die in hem nog als geincarneerd verschijnen moest.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 mei 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 2e serie V

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 mei 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's