Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 2e serie VII

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 2e serie VII

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Luther heeft dus reeds voor Calvijn eene Staatsleer voorgedragen, die principieel verschilde van die der Middeleeuwsche kerk. Hij kende aan de Overheid een zelfstandig bestaan toe, onafhankelijk van de Kerk. Hij stelde den Staat, als van God om der zonde wil verordend en handhaafde dezen, zoowel tegenover de den Staat ondermijnende aanmatigingen der Roomsche hierarchie, als tegenover de anarchistisch-communistische revolutie van sectarische bewegingen, als die der Wederdoopers. Hij kent de Kerk, die met het zwaard des Woords is gewapend, den Staat, die met het zwaard regeeren zal. Zoo heeft de Staatsmacht zelfstandige bevoegdheid en zij erlangt hare autoriteit niet door de Kerk of de kerkelijke hierarchie, terwijl de Kerk als geestelijke gemeenschap in de wereld verschijnt en met Gods Woord de zielen tot God heeft te brengen. Toch beteekent dit niet, zooals Luther in het begin van zijn optreden wel eens meende, dat er tusschen Staat en Kerk geenerlei betrekking bestond. Ook bleef hij er niet bij staan, dat de eenige relatie tusschen beide machten daarin lag, dat de wereldlijke overheidspersoon als Christen ook eene politieke taak had te volbrengen, zooals hij in zijn geschrift „Aan den Christelijken adel der Duitsche natie" het voorstelde. Doch zooals ik in het vorige artikel aanwees, wilde hij niet weten van een recht der Overheid, dat de individueele conscientie aantastte. Ook wil hij niets weten van strafmaatregelen tegen ketterij, want ketterij was een geestelijke zaak. Toch kende hij ook den Staat het recht toe om opzicht te hebben en orde te houden, wanneer in kerkelijke zaken er onrust dreigde verwekt te worden. En ook daarbij bleef hij niet staan, want in den Boerenoorlog trad er eene wijziging in zijne beschouwingen in, en komt hij tot de overtuiging, dat valsche godsdienst een afgodendienst is, die de Vorsten tot Gods eer moeten verbieden. En dit verbod betrof dan slechts de uitwendige openbaring, de ergernis, die er door gegeven werd. De historische omstandigheden hebben daarin, evenals vaak hier te lande, een grooten rol gespeeld. De Reformatie werd een moment in de politiek, zoodat de Vorsten haar ter hand namen en de verantwoordelijkheid er voor bij den keizer op zich namen. En zoo lag het voor de hand, dat ook de macht der Vorsten en regeeringen der steden inzake de religieuse vorming des volks toenam. Zoo werd dan ook vroeg, reeds in 1527, in Luthersche streken het „Kirchenregiment", het bestuur der Kerk, in de hand van den Landheer gegeven. Dit volgde niet uit de beginselen van het Protestantisme, maar het werd als een noodmaatregel gewaardeerd; een gevolg ook daarvan, dat de organisatie der Kerk niet werd uitgebouwd. Het was echter geen gevolg daarvan, dat men meende, dat de politieke souvereiniteit de heerschappij over de Kerk in zich sloot. Het werd beschouwd als een overdracht uit vertrouwen, terwijl er van dwang geen sprake mocht zijn. Zoo werd in de Luthersche conceptie de geestelijkheid drager der sleutelmacht en de burgerlijke overheid drager van het bestuur der Kerk, hare beschermer en voogd in alle uitwendige kerkelijke zaken. Zoo kreeg men ,,Superintendenten", die den Vorst verantwoording schuldig waren bij het opzicht houden over hun kerspel, beroept niet meer de gemeente en werd ten slotte ook de leer eene staatszaak, opdat er geene verdeeldheid zou opkomen. En daarmede was er eene Staatskerk geboren.
Zoo blijkt dus de Luthersche beschouwing zich onder den druk der historische omstandigheden te hebben ontwikkeld tot een systeem, dat zelfs in dezen tijd in Duitschland nog een invloed uitoefent op de verhouding van Kerk en Staat onder het Nationaal-Socialistisch regiem.
Er is echter ook hierbij hetzelfde verschil op te merken, dat het Lutheranisme ook op ander gebied onderscheidt van het Calvinisme. Hoewel de Reformatoren, in dit geval dan Luther en Calvijn, in de groote grondbeginselen homogeen zijn, is toch door Calvijn het beginsel der Reformatie ontwikkeld tot een alomvattend systeem van wereldbeschouwing. tengevolge waarvan ook de Staat in een voller licht verschijnt. Ook hierbij bleek Calvijn de groote denker onder de Reformatoren en hij was dan ook de leidende geest, die het licht heeft ontstoken, waarbij de volken, die de Gereformeerde confessie omhelsden, ook politiek hebben gewandeld en geheel nieuwe regeeringsvormen voortbrachten, die voor hunne ontwikkeling op elk levensgebied van de grootste beteekenis zijn geweest. De Roomsch-Katholiek gebleven gebieden zijn zij verre vooruitgestreefd. En dat er thans een algeheele ommekeer in het leven dezer volken dreigt, is voor een goed deel daaraan te danken, dat zij meenden alleen de uitwendige voorrechten, die er mede gepaard gingen, te kunnen behouden, ook al hadden zij met zijne diepste levensbeginselen zelf gebroken. Daarin zijn zij teleurgesteld, omdat nu eenmaal geene cultuur levensvatbaar blijven kan zonder beginselen, waaruit zij leeft en leven kan. De gansche West- Europeesche cultuur neigt tot den ondergang, omdat zij, opgekomen uit de Christelijke religie, geëindigd is met den roep: „Laat ons de touwen van ons werpen. Wij willen niet, dat Hij Koning over ons zijn zal!"
De weldaden dier cultuur, de zegeningen harer wetenschap, kunst en techniek, dacht zij te kunnen genieten zonder verder waaide te hechten aan de diepe beginselen, waaruit zij gesproten zijn. En ook dat blijkt niet mogelijk, zoodat zij neigt naar den ondergang. Eenmaal was het Calvinisme voor de volken aan de spits der beschaving de geestelijke draaggrond. De heidensche stroomingen, die in de eerste eeuwen onzer jaartelling ingedamd schenen, kwamen reeds tijdens en na de Reformatie weder op met kracht, overweldigden het Westen wederom in nieuwe vormen en hebben het materialisme opgeroepen tot eene heerschappij, die de bezieling doodde, het eeuwige licht doofde en de massa in een smeltkroes van ontevredenheid tot een lijden doemde, waaruit zij waant zich zelve alleen te kunnen verlossen door steeds dieper onder te gaan in een nacht van donkerheid, waarin aan den hemel geen ster van hope weder flonkeren komt. Toch is er ook in dezen nacht der tijden een overblijfsel, dat naar de verkiezing is, waarvan de roep uitgaat tot wederkeer. Hetzij zij hooren, hetzij zij niet hooren, de roep weerklinkt. En die roep kan niet als verouderd worden afgewezen, want het eeuwige veroudert niet, blijft eeuwig jong. En in dat licht van het Woord onzes Gods stelde Calvijn het Staatswezen voor ons.
Ook hij ging niet uit van wijsgeerige theorieën, zooals Thomas had gedaan, maar hij leefde uit het Woord Gods en zag alle dingen bij het licht van dat Woord. Calvijn kende de wijsbegeerte zeer goed, maar geheel anders dan de hedendaagsche ,,gereformeerden", die van eene Calvinistische wijsbegeerte droomen, keert hij zich met scherpte tegen hen, die hij „Pseudo-Nicodemi" noemt, en die ,,de religie in eene philosophie" verkeeren. (Ed. Schippers, Joh. Calv. Opera, T. VIII, fol. 446a). Calvijn schouwt het kosmisch proces, en ook het historisch leven der menschheid in het eeuwig licht Gods. En als hij voor het vraagstuk der Overheid staat, verschijnt ook zij met de wereld der volken als opgekomen onder Gods souverein bestel. Hij schouwt haar in het licht van het menschelijk leven, zooals zich dit in de werkelijkheid aan ons voorstelt. Hij neemt zijn uitgangspunt in hetgeen onafwijsbaar als de feitelijke toestand moet worden aanvaard. Zooals er philosophische scholen zijn, die haar systeem bouwen op het feit, dat er in ons menschelijk bewustzijn tweeërlei spheer openbaar wordt, namelijk: de denkwereld in ons en de wereld der verschijnselen buiten ons, zoo gaat Calvijn uit bij de constructie zijner Staatsleer van het onmiskenbare zedelijke feit, dat er in den mensch is eenerzijds een religieus bewustzijn, een geweten, dat gericht is op de Godsvrucht en den dienst Gods en een zedelijk bewustzijn, waardoor wij van doen hebben met de medemenschen, waardoor ons leven gericht wordt naar den eisch van menschelijkheid en burgerlijke gerechtigheid. En in verband dus met ons religieus-ethisch bestaan, zegt nu Calvijn, dat er tweeërlei regeering is: de ééne geestelijk, de andere politiek (duplex esse in homine regimen: alterum spirituale, quo conscientia ad pietatem et ad cultum Dei instituitur: alterum politicum, quo ad humanitatis et civilitatis officia, quae inter homines servanda sunt, homo eruditur. I n s t. 3, 19, 15).

Er is dus eene geestelijke en eene wereldlijke jurisdictie, waardoor wordt aangewezen, dat de eerste regeering betrekking heeft op het leven der ziel, de andere op de dingen, die tot het tegenwoordige leven behooren. En wat de dingen dezes levens betreft, die zijn niet slechts bepaald tot wat wij zullen eten en waarmede wij ons zullen kleeden, maar daartoe behoort ook het geven van wetten, die voorschrijven, dat de mensch heilig, eerlijk en eerbaar leven zal. De eerste regeering heeft haren zetel in des menschen ziel, de andere heeft van doen met de naar buiten tredende zeden. En dus is de eerste het geestelijk rijk, de tweede het politieke rijk. Calvijn legt er nu nadruk op, dat men deze indeeling klaar voor den geest moet houden, want deze twee levensspheren mogen niet met elkander verward worden. Wanneer de eene in beschouwing genomen wordt, moet men zijne gedachten van de andere afkeeren, want zij zijn in den mensch als twee werelden, die onder andere koningen staan en aan geheel verschillende wetten gehoorzamen. Deze onderscheiding is dan ook de oorzaak, dat hetgeen het Evangelie leert aangaande de geestelijke vrijheid, niet verkeerdelijk mag worden toegepast op de politieke orde. Wij mogen het dus niet zoo voorstellen als hadden de Christenen minder met de menschelijke wetten van doen, omdat zij naar de conscientie voor God vrijgemaakt zijn, of als waren zij van alle dienstbaarheid des lichaams verlost, omdat zij naar den geest vrij zijn.
Merkwaardig is nu, dat Calvijn er de aandacht op vestigt, dat er onder die inzettingen, die tot het geestelijke rijk schijnen te behooren, er ook kan voorkomen, wat hij noemt: eene „hallucinatio", eene verkeerde voorstelling, een waandenkbeeld, zoodat hij er nadruk op legt, dat men daarbij goed moet onderscheiden, om te weten welke als rechtmatig moeten worden erkend, als met den Woorde Gods in overeenstemming en welke onder de godzaligen geen plaats behooren te hebben. Zoo is er dus een gebied, waarop de mensch onmiddellijk en alleen met God van doen heeft en waarbij de conscientie haar vonnis velt, want de conscientie noemt hij een „medium", eene middelfunctie tusschen God en mensch, doch zóó, dat zij alleen op God ziet, wanneer eene wet het geweten bindt, dan doet zij dat zonder aanzien des menschen, alsof hij alleen met God van doen heeft, die haar stelt. En dat geweten wordt nu ook gebonden door de wetten der Overheid. De vrucht der goede conscientie moet tot de menschen komen. Dus zijn wij ook naar ons geweten aan de politieke wetten onderworpen. Doch uit den aard der zaak vindt zulks eene natuurlijke beperking in Gods eigen wet, waartegen die der Overheid niet mag ingaan.
In het licht dezer twee levensspheren, die welke betrekking heeft op onze onmiddellijke verhouding tot God en die welke ons verplaatst in de wereld onder onze medemenschen, verschijnt nu de Overheid. En bij de behandeling daarvan neemt nu Calvijn in deze onderscheiding zijn uitgangspunt. Daarmede is dus, evenals bij Luther, terstond eene scheidingslijn getrokken tusschen hetgeen in Gods Koninkrijk niet thuis behoort en hetgeen van doen heeft met het leven in de wereld, zooals deze zich aan ons voorstelt. De eerste spheer heeft betrekking op hetgeen tot het eeuwige leven behoort en is van andere orde dan die der burgerlijke rechtvaardigheid. Zoo ligt het dus voor de hand, dat daarmede van meet af eene scheidingslijn getrokken werd, die met name door allerlei sekten uit zijne dagen en ook in onzen tijd door antimilitaristen en anarchisten van verschillend type uit het oog wordt verloren, \vanneer zij de bergrede willen uitleggen op eene wijze, als had zij hare geldigheid in het koninkrijk dezer wereld, in stede van in het Koninkrijk Gods. Dus brengt ons Calvijn door deze onderscheiding tusschen het innerlijke geestelijke leven en het leven in de wereld, onmiddellijk voor de vraag, in welke verhouding deze twee staan tot elkander. En dan is het antwoord daarop, dat hoewel deze twee gebieden onderscheiden zijn, wij toch niet moeten meenen, dat zij van elkander absoluut gescheiden zijn. Beide verschijnen in het licht van Gods souverein gezag.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 mei 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 2e serie VII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 mei 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's