Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweeèrlei kinderen des Verbonds III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeèrlei kinderen des Verbonds III

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Graden van verkiezing.

Hozea 11 vs. 9. Ik zal de hittigheid mijns toorns niet uitvoeren, Ik zal niet wederkeeren om Efraïm te verderven: want Ik ben God en geen mensch, de Heilige in het midden van u...
Door dit woord wil de Heere de Zijnen troosten. Israël is Zijn volk, door Hem aangenomen, uit alle volkeren der aarde: zondereenige verdienste hunnerzijds. Nu maakt echter de Heere onderscheid tusschen volk en volk, want (nu laat ik Calvijn aan het woord): Wij moeten wel in gedachten houden, dat de profeet zijne rede niet zonder onderscheid tot alle Israëlieten richt, maar alléén tot de geloovigen, die nog een overblijfsel vormen onder dit verdorven volk. Want God heeft nooit toegelaten, dat al de kinderen van Abraham van Hem werden vervreemd, eenige weinigen tenminste bleven nog overig, gelijk aan eene andere plaats gezegd wordt (1 Kon. 1 9 : 1 8 ) . Tot dezen richt de profeet thans het woord, en ten einde hun vertroosting te bieden, matigt hij wat hij tevoren omtrent de schrikkelijke wrake Gods gezegd had. Wat hij sprak was dus niet om de droefheid te verlichten van de geveinsden; want de profeet had slechts het oog op de ongelukkigen, die zóó getroffen waren door het gevoel van Gods toorn, dat zij schier door wanhoop verzwolgen zouden zijn, indien hunne smart niet verzacht ware geworden...
Maar, had de Heere dan niet het verderf aangekondigd over het volk? Zeer zeker. Wanneer God echter zeer bepaald verderf aankondigt over het volk, dan geldt dit het volk als geheel. En in dit volk, als geheel, werd toen geene oprechtheid gevonden. In zoover de Israëlieten dus verdorven waren geworden van den dienst en de vreeze Gods waren afgeweken en van alle Godsvrucht en gerechtigheid en zich aan allerlei goddeloosheid hadden overgegeven, verklaart de profeet, dat zij allen zonder uitzondering zullen omkomen. Maar, als hij de wrake Gods beperkt of matigt, dan heeft hij slechts een zeer klein aantal op het oog...
Wij moeten ook in gedachten houden, dat, toen God hen spaarde, Hij voornamelijk te rade ging met het goede, het welzijn. Zijner uitverkorenen, want de tijdelijke schorsing der wrake verzwaarde het oordeel der verworpenen, die in gevangenschap gevoerd werden. Evenwel, de Heere heeft Zijn volk voor een tijd gespaard, want onder hen was de Kerk begrepen, op dezelfde wijze als er koren is onder het kaf, en met het stroo van het veld wordt gedragen. W a a r - om? Opdat het koren van het kaf gescheiden zal worden.
Hozea 12 vs. 4. In den moederschoot hield hij zijnen broeder bij de verzenen, en in zijne kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God.
Israël was het verkoren volk. Hij nam hen aan niet om hunne werken, doch door Zijne genade. Zoo liggen de uitverkorenen onder zware verplichtingen en zijn des te minder te verontschuldigen als zij de gunst afwijzen, die hun wordt aangeboden. Daarom is de wrake van den God des verbonds zoo schrikkelijk.
Maar nu zou iemand hier kunnen zeggen, dat het vreemd is, dat de nakomelingen van Jacob gezegd worden in zijn persoon te zijn uitverkoren, terwijl zij toch van God zijn afgeweken. Want, dan zou in dat geval de verkiezing Gods niet vast en eeuwig zijn. En wij weten, dat God hen, die Hij verkiest, ook rechtvaardigt, en dat hunne zaligheid zóó verzekerd is, dat niemand van hen kan omkomen. Alle de uitverkorenen zijn ook overgegeven aan Christus als hun Bewaarder, opdat Hij hen door Zijne goddelijke kracht, die onoverwinbaar is, zal bewaren, gelijk Johannes leert (Joh. 10). W a t beteekent dit dan? W i j weten, gelijk tevoren verklaard is, dat de verkiezing Gods ten opzichte van dit volk tweeërlei is, zij was algemeen en zij was bijzonder. De verkiezing van den godvruchtigen Jacob was bijzonder, want hij was werkelijk een der kinderen Gods. Bijzonder was ook de verkiezing van hen, die door Paulus kinderen der beloftenis worden genoemd (Rom. 9 : 8 ) . Er was nog eene algemeene verkiezing, want Hij ontving het gansche zaad in Zijn geloof en bood allen Zijn verbond aan. Intusschen waren niet allen wedergeboren, zij waren niet allen begiftigd met den Geest der aanneming. Deze algemeene verkiezing had dus niet in allen kracht van uitwerking. Opgelost is dus nu deze kwestie, dat geen der uitverkorenen zal omkomen, want het geheel des volks was niet met deze bijzondere verkiezing uitverkoren. Maar God wist, wie Hij uit dat volk had uitverkoren en dezen begiftigde Hij, gelijk wij reeds zeiden, met den Geest der aanneming en voorzag Hij met zijne eigene genade, opdat zij niet zouden afvallig worden. Anderen waren wel in zekeren zin uitverkoren, dat is: God bood hun het verbond der verlossing aan, maar door hunne ondankbaarheid hebben zij gemaakt, dat God hen heeft verworpen, en hen niet langer als Zijne kinderen heeft erkend (Calv. t. p.).
De lezer zal nu zeker gaan begrijpen, wat wordt bedoeld met de uitdrukking trappen of graden in de verkiezing. Het gaat daarbij over de vrijmachtige onderscheiding Gods onder de schepselen. Daarom kan er nog nader worden onderscheiden.
Maleachi 1 vss. 2, 3. Ik heb ulieden lief gehad zegt de Heere, maar gij zegt: W a a r i n hebt Gij ons liefgehad? W as niet Esau Jacobs broeder? spreekt de Heere; nochtans heb Ik Jacob liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat...
De profetie van Maleachi begint met eene betuiging Gods aangaande de liefde, die Hij aan Israël heeft betoond. In dit licht komen de verwijten aan dit volk gericht des te sterker uit en verschijnt hunne zonde in de zwartste kleuren.
e Heere spreekt uit, dat Hij het heeft liefgehad, en dan vraagt het volk naar bewijzen. Dit liefhebben drukt uit de bijzondere daad van des Heeren liefde tot Israël, dus hun verkiezing tot Zijn volk, en de daaraan ten grondslag liggende gezindheid. Het antwoord op de vraag wordt gegeven door een vergelijking van Jacob en Ezau. Het waren tweelingbroeders en toch... hoe verschillend heeft de Heere met hen gehandeld. Terwijl Hij Jacob liefhad en verkoor, heeft Hij Ezau gehaat en verworpen. Dit is reeds bij de stamvaders begonnen en bij de volken voortgezet. (Vgl. Dr. Ridderbos. Korte Verklaring t. p.).
Bij dit vers nu geeft Calvijn zeer uitvoerige beschouwingen over de graden of trappen in de verkiezing, de uitvoerigste, die wij bij hem vonden. Voor het rechte inzicht van ons onderwerp zijn zij van groot belang. Daarom willen wij enkele passages uit deze uitvoerige toelichting vertalen.
,,De Heere had op andere wijze de Joden tegemoet kunnen treden; want al ware er geen bijzondere liefde geweest, toch waren zij onderworpen aan Zijn gezag. Ook gaat het hier niet om de algemeene liefde Gods, waardoor Hij het gansche menschelijke geslacht bejegent, maar Hij beschuldigt de Joden, dat zij, hoewel genadevol aangenomen tot een heilig volk en bijzonder eigendom, Hem toch schandelijk hadden veracht; als het ware deze eere uit het geheugen hadden weggedaan, en Zijn geheele leer voor niets achtten... Hij had aldus met hen kunnen handelen: Ik heb u geschapen, en ben uw voedende Vader; door Mijne goedheid licht u eiken dag de zon, brengt de aarde hare vruchten voort. Ten slotte houd ik u door ontelbare weldaden omvat... Maar Hij brengt liever in geding hun genadige aanneming, waardoor Hij het zaad Abrahams had omhelsd; omdat deze ongodvruchtigheid minder verdragelijk was, dat zij deze onvergelijkelijke genade hadden versmaad. God toch had hen voorgetrokken boven de omringende volken, zonder eenige verdienste of eenige waardigheid, maar omdat het Hem aldus had behaagd." Maar let nu verder op.
De Heere gaat Ezau voorbij en kiest Jacob. En toch zijn zij zoo snood ondankbaar geweest en hebben den God des verbonds verworpen en Zijne genade veracht.
Wij vallen ook onder dit oordeel, zegt Calvijn.
,,Nu zijn wij wel niet uit Abraham of Jacob gesproten naar het vleesch, maar omdat God ons zekere merken van Zijne aanneming heeft ingedrukt, waardoor Hij ons onderscheidde van de overige volken, daar wij toch niets beter waren, zoo zien wij daaruit, dat wij rechtmatig kunnen beschuldigd worden, niet anders dan de Joden, wanneer wij aan die roeping Gods niet beantwoorden." Zoo sprak Calvijn in zijn voorlezing over Maleachi 1.
Den volgenden dag komt Calvijn nog uitvoeriger terug op deze graden der verkiezing en put zich uit om den gruwel te teekenen van onze verbondsongehoorzaamheid, bij zooveel voorrechten.
„Ten eerste moet dit ons verplichten, dat God ons geschapen heeft als menschen, naar Zijn beeld en gelijkenis. Hij had toch evengoed ons tot honden en ezels dan tot menschen kunnen scheppen. Adam toch was evengoed uit de aarde genomen als de andere schepselen. Hij schiep ons de onsterfelijke ziel en verhief ons daardoor boven de dieren. Wij zien derhalve, dat wij van het vee daarom verschillen, omdat God door vrije barmhartigheid ons tot menschen heeft willen scheppen. Naar verdienste zal ons ondankbaarheid worden verweten, indien wij Hem niet dienen, want tot dat doel zijn wij naar Zijn beeld geschapen.
Maar, hier wordt de bijzondere genade aangehaald, dat God het zaad Abrahams zich heeft aangenomen, gelijk gezegd wordt in het lied van Mozes (Deut. 32 : 9 ) , dat alle volkeren Godes zijn, maar dat Hij echter Zijn snoer heeft geworpen om Israël voor Zich af te zonderen.
Nu maakt de Heere echter weer onderscheid tusschen Jacob en Ezau, de tweelingbroeders, dit is dan de derde graad der verkiezing. De eerste graad was dus, dat wij menschen en geen beesten zijn. De tweede, dat God Abraham en zijn zaad tot Zijn volk aannam uit de volkeren der aarde. Zoo wilde Hij met geen ander volk handelen. Maar nu gaat de lijn in tweeën en scheiden Jacob en Ezau, dat is de derde graad der verkiezing. Doch dan komt in Jacobs geslacht de scheiding opnieuw, want niet allen zijn Israël, die uit Israël zijn. „Indien echter de verkiezing van Abraham uit louter genade is geweest, evenals van Izaak en Jacob, zoo volgt, dat óók de enkelingen uit genade worden verkoren, die God van het gansche lichaam onderscheidt. En zoo daal ik nu af tot den vierden graad. Want, dat hier gezegd wordt, dat Jacob uitverkoren is, moet niet beperkt worden tot zijn persoon, maar is ook gemeen aan zijn nakomelingen... Derhalve werd Jacob verkoren met dit doel, dat natuurlijk zijne zonen heilig zouden zijn en het bijzonder volk Gods. Wanneer nu een onderzoek wordt ingesteld naar het geheele nageslacht, zullen wij vinden, dat allen, die uit Jacob zijn voortgekomen, geen wettige Israëlieten zijn. Want het grootste gedeelte werd verworpen. Wanneer derhalve velen hun vleeschelijken oorsprong trekken uit Jacob, die echter niet minder verworpen zijn geweest dan Ezau, zoo volgt hieruit, dat ook in de afzonderlijke personen de genadige gunst en de zuivere barmhartigheid heerscht."
Naar den oorsprong dezer verkiezende genade een onderzoek te willen instellen is ongeoorloofd en moet volstrekt worden afgewezen. „Want, indien het geoorloofd ware, een oorzaak op te speuren, dan zou zeker Paulus, die is opgetrokken geweest tot in den derden hemel, ons eenigen weg hebben kunnen toonen, maar hier zwijgt hij en maant ons af van nieuwsgierigheid en brutaalheid... Hij verheft de verkiezing tot den hoogsten graad, dat het zonde is naar hare oorzaak te vragen."
Dat er dus tweeërlei kinderen des verbonds zijn, hangt aan de verkiezende genade. De Schrift betrekt deze dingen in het licht der eeuwigheid en der glorie Gods. Dan moet deze gedachte in het bijzonder worden onderstreept, dat het schepsel, naarmate het hooger is geschapen en tot grooter weldaden wordt geroepen, zwaarder verantwoording draagt over de zonde van verwerping des heils.

Tweeërlei kinderen.

Rom. 9 vss. 6, 7. Doch ik zeg dit niet alsof het woord Gods uitgevallen ware. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; noch, omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij kinderen, maar in Izaak zal u het zaad genoemd worden; dat is: niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.
Kwam de historie niet in strijd met Gods verbond en beloften? Hij verkoor Israël en onderscheidde het van alle volken. Gaf het Zijn verbond en belofte. En wat is er nu van hen geworden. Men kan echter slechts meenen dat Gods Woord niet is uitgekomen wanneer men geen oog heeft voor de waarheid, dat niet allen, die uit Israël geboren worden, Israël (het ware) uitmaken. De natuurlijke en vleeschelijke afstamming van Israël waarborgt wel de uitwendige voorrechten en goederen van het verbond, als de besnijdenis, het kennen van Gods naam, de uitwendige bekendheid met de openbaring en de beloften Gods, maar niet de geestelijke weldaden ervan. (Dr. J. A. C. van Leeuwen, Korte Verkl. t. p.).
Niet allen die uit Israël zijn, zijn Israël. Den tweeden keer heeft de naam Israël zijn volle geestelijke beteekenis, waarin God hem aan Jacob gaf, Gen. 32 : 9, doch den eersten keer is hij slechts volksnaam. Vleeschelijke afstamming waarborgt nog geen geestelijke geloovige Godvreezende zielsgesteldheid, vgl. ook Matth. 3 : 9, Joh. 8 : 36—44 en daarom ook geene ontvangst of bezit van, noch deelgenootschap in de heilsbelofte. Het ware geestelijke kindschap berust niet op het zijn van vleeschelijk zaad van Abraham. Volle kinderen zijn slechts de kinderen der belofte, dat wil zeggen; zaad, dat niet uit het vleesch, maar uit de belofte geboren wordt. Hem ook alleen houdt God voor en behandelt Hij als zaad. En Gods schatting beslist. Zij ook alleen rust op waarheid. (Dr. S. Greydanus, Kommentaar op het N. T . t. p.).
Laat ik ook nog het gevoelen van Calvijn over deze plaats opnemen.
Paulus heeft den Joden hunne groote voorrechten voorgehouden. Maar zonder geloof in den Christus, zonder verkiezende genade zullen zij er de zaligheid niet door beërven.
Opdat het te beter blijke op welke voorwaarde de Heere Abrahams nakroost Zich tot een eigen volk heeft verkoren, zoo moet men hier twee dingen aanmerken. Ten eerste dat de belofte der zaligheid, die aan Abraham gegeven is, allen toekomt, die den oorsprong huns vleesches van hem hebben, dewijl zij allen, zonder uitzondering, aangeboden wordt; en dat zij hierom terecht genoemd worden erfgenamen en nakomelingen des verbonds, dat met Abraham gemaakt is, of (gelijk de Schrift spreekt) kinderen der belofte. Want, dewijl de Heere zoowel in Ismaël en Ezau als in Izak en Jacob Zijn verbond wilde verzegeld hebben, zoo is het openbaar, dat zij niet gansch en al daarvan vreemd zijn geweest, tenzij mogelijk iemand de besnijdenis voor niets acht, die door Gods bevel hun gegeven was, hetwelk men niet zonder lastering kan zeggen. En dit was het wat Paulus tevoren zeide, dat de verbonden hun toekwamen, hoewel zij ongeloovig waren. En Petrus noemt ze kinderen des verbonds, omdat zij het nakroost der profeten waren. Het andere wat men moet aanmerken is, dat kinderen der belofte eigenlijk zij genoemd worden, in welke de kracht en werking dier beloften gevonden wordt. Naar deze wijze zegt Paulus, dat niet alle kinderen Abrahams kinderen Gods zijn, hoewel het verbond met hen door den Heere gemaakt is, omdat weinigen in het geloof des testaments stonden, hoewel God nochtans bij Ëzechiël in het 16e hoofdstuk betuigt, dat Hij hen allen voor Zijne kinderen houdt. Kortom, als het gansche volk genoemd wordt de erfenis en het eigen volk Gods, zoo wordt daarmede beduid, dat het door den Heere aangenomen is, zoodat de belofte der zaligheid hun aangeboden en met het teeken der besnijdenis bevestigd was. Maar dewijl velen onder hen door hunne ondankbaarheid die aanneming verwierpen en daarom haar weldaad niet genieten, zoo ontstaat hieruit een ander onderscheid onder hen als men op de vervulling der belofte ziet. Daarom, opdat niemand zich verwondere dat deze vervulling in vele Joden niet gezien wordt, zoo zegt Paulus, dat zij in de waarachtige verkiezing Gods niet begrepen zijn. Indien iemand dit liever met andere woorden verklaard wil hebben: De algemeene verkiezing des Israëlietischen volks verhindert God niet, daaruit te verkiezen wie Hij wil. Dit is wel een klare spiegel der onverdiende barmhartigheid, dat God zich verwaardigd heeft met een volk het verbond des levens te maken; maar in de tweede verkiezing, die alleen een deel van dat volk vervat wordt eene diepere genade gezien. — ... Zoo is er dus tweeërlei verkiezing, en ook tweeërlei aanbieding in hetzelfde verbond zooals het in den schoot der Kerk neergelegd en werkende is. Dit zegt Calvijn aldus: Want is het dat het zaad genoemd wordt in Izaak en niet in Ismaël, die evengoed Abrahams zoon is als Izaak, zoo kunnen niet alle vleeschelijke kinderen Abrahams tot zaad gerekend worden, maar de belofte wordt bijzonder in sommigen volbracht, en is niet allen in het algemeen of even gelijk toekomende." Dus de belofte des verbonds komt niet op dezelfde wijze aan allen toe, die in het verbond zijn. Hierop komen we nog nader terug.
omeinen 11 vss. 2 en 28. God heeft Zijn volk niet verstooten, hetwelk Hij tevoren gekend heeft (vs. 2a).
God heeft het gansche geslacht Abrahams niet verworpen tegen de trouwe Zijns verbonds, nochtans wordt niet in alk: vleeschelijke kinderen de kracht der aanneming gezien, dewijl de verborgen verkiezing voorgaat. Alzoo heeft de algemeene verwerping niet kunnen verhinderen, dat eenig zaad behouden bleef: want het zichtbare lichaam des volks is alzoo verworpen dat aan het geestelijk lichaam van Christus geen lid ontvallen is. Zoo iemand vraagt, of de besnijdenis voor alle Joden geen gemeen teeken der genade Gods geweest is, zoodat zij onder Zijn volk gerekend moesten worden, zoo kan men lichtelijk antwoorden: Dewijl de uitwendige roeping in zichzelve krachteloos is zonder het geloof, zoo wordt aan de ongeloovigen die genade terecht ontnomen, die zij verwierpen, toen zij hun aangeboden is. Alzoo blijft er een bijzonder volk in hetwelk God een bewijs Zijner standvastigheid geeft. En de oorsprong der vastigheid leidt Paulus af van de verborgen verkiezing... Zoo zien wij, dat, hoewel de algemeene roeping geen vrucht voortbrengt, nochtans de trouwe Gods niet vervalt, maar altijd bewaart de gemeente, zoolang er uitverkorenen overblijven. Want, hoewel God het gansche volk zonder onderscheid tot zich roept, zoo trekt Hij inwendig nochtans alléén hen, die Hij kent als de Zijnen en die Hij den Zoon gegeven heeft, van wie Hij ook tot den einde toe een getrouw bewaarder zal zijn. — Zoo leert het Woord ons met allen eerbied aan den verborgen Raad Gods te hangen."
De ééne hoofdstelling is dus, dat weinigen behouden worden, in vergelijking van de groote menigte, die den naam van volk Gods tot zich trekken. De andere is, dat zij door de kracht Gods bewaard worden, die Hij zonder eenig aanzien van verdiensten uitverkoren heeft; want deze verkiezing der genade is, naar de Hebreeuwsche wijze van spreken, gesteld voor onverdiende genade. (In zijn: ,,Refutatio Errorum Michaëlis Serveti" spreekt Calvijn ook van wettige en bastaard-kinderen (legitimi et adulterini filli); of ook: parvuli et adulti. C. R. op Calv. V I I I pag. 494 col. 1 en pag. 495 c. 1. Zie ook Inst. IV. 16. 6. 25.).
Dat wij ook in deze studie dikwijls het woord geven aan Calvijn vindt eenerzijds zijn oorzaak in het feit, dat hij de dingen zoo schoon en duidelijk uit de Schrift ontwikkelt, aan den anderen kant is daartoe mede aanleiding dat Calvijn door niemand erger wordt mishandeld en misbruikt dan door de hedendaagsche neo-calvinisten. Hunne verbondsbeschouwingen krijgen steeds meer het karakter van ijdele philosophie, die volkomen staat buiten de Heilige Schrift en het leven des verbonds en voor de zielen van ontwerpers en volgelingen verderfelijk is. W e zullen daar later nader bij stil moeten staan. Thans bouwen we rustig voort op den grondslag der Heilige Schrift om tot een juist en klaar inzicht te komen van ons onderwerp.
Tweeërlei kinderen: tweeërlei zaad; tweeërlei aanbieding van de beloften des verbonds. Kinderen en toch geen kinderen, zaad en toch geen zaad. Volk Gods en toch uit den vader den duivel.
Mattheus 3 : 9 . Meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot eenen vader, want Ik zeg u, dat God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken.
Zoo trad Johannes de Dooper het verbondsvolk tegemoet.
„Zoolang men hen niet sterk aantast, sluimeren de verbondskinderen of in hunne boosheden of wel zij beroemen er zich stoutelijk op. — Maar wanneer zijwoor den rechterstoel Gods gedaagd worden, dan zien zij angstig om naar eene plaats, waar zij zich kunnen verbergen en verschuilen, of zij nemen het een of ander als bedeksel te baat... Zoek uzelven niet te redden door het omhangen van een ijdelen en bedriegelijken schijn. Door zoo te spreken, ontrukt hij hun het valsche vertrouwen onder welks betooverenden invloed zij waren. Het verbond door God met Abraham opgericht, gebruikten zij als een schild om er hunne kwade consciëntie mede te dekken. Niet dat zij de hoop op hun behoud in een mensch stelden, maar daarop, dat God het gansche zaad van Abraham had aangenomen. En middelerwijl bedachten zij niet, dat alleen zij tot het zaad van Abraham gerekend worden, die het geloof van Abraham navolgen en dat het verbond Gods geen kracht heeft tot ons behoud, wanneer het geloof er niet mede gepaard gaat. Meent niet bij uzelven... Ook al zouden zij zich niet met de lippen als kinderen Abrahams beroemen, toch deden zij zich inwendig op dezen naam tegoed; want de geveinsden schamen zich niet nog grover met God dan met de menschen te spotten."
In deze lijn gaat ook de Heere Jezus voort te onderwijzen.
De Heere Jezus doet het waarschuwende woord hooren:
Mattheus 8:11. Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van Oosten en van Westen en zullen met Abraham, Izaak en Jacob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen, en de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal weening zijn en knersing der tanden.
Velen zullen uit de heidenwereld komen en bekeerd tot God dezelfde voorrechten genieten als de patriarchen. Zij zullen aanzitten, maaltijden, den overvloed der zaligheid genieten met de vaderen van Israël. De kinderen des Koninkrijks zijn de Joden, immers het verbond was met de vaderen en hun zaad opgericht. ,,Zoo behoorden de Joden tot Gods huisgezin. Hoewel zij niet in waarheid tot de Kerk van God behoorden, waren zij toch in de Kerk, daarom staat Hij hun dien titel toe." Joh. 8 : 31. Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Indien gij in mijn woord blijft, zoo zijt gij mijne discipelen... en zult de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrijmaken.
Uit dit woord van Jezus blijkt reeds genoegzaam, dat hier van geloof in betrekkelijken zin wordt gesproken, want straks wordt gezegd (vs. 37): mijn woord heeft in u geen plaats.
Zij antwoordden Hem: W i j zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt gij dan: Gij zult vrij worden? vs. 33.
Wat baat de aanneming en het verbond, indien zij toch niet voor kinderen Gods, in den diepen zin des woords, gehouden werden en als slaven geteekend worden? Hoe wordt hun de vrijheid voorgesteld als een hun ontbrekend goed, dat alleen in den Middelaar wordt gekend? Hoewel zij bastaarden waren, wilden zij toch kinderen heeten zonder den Geest der wedergeboorte te kennen. Abrahams kinderen zijn alléén, die de werken Abrahams doen. Zoo zegt Jezus hun niet alléén: Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt, doch ook: Gijlieden zijt uit den vader den duivel. Alzoo: kinderen Abrahams en tegelijk: kinderen des duivels.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 augustus 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Tweeèrlei kinderen des Verbonds III

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 augustus 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's