Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van den Woorde Gods (6e serie)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van den Woorde Gods (6e serie)

Uit het ongeschreven Woord V

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 9 : 3 , -}. Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze. Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid. Doch het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.

De Heere geeft dus aan Noach na zijn uitgang uit de ark een openbaringslicht over de hem beschoren levensvoorwaarden. Hij moet zijne cultureele roeping verstaan, weten, dat de geheele nu droog geworden aarde voor de menschheid open ligt ter bewoning en ter bearbeiding. Doch hij mag nu ook verstaan hoe het gesteld is met zijne levensvoorwaarden. De nieuwe climatologische toestand op de aarde bracht ongetwijfeld de behoefte aan vleeschvoeding met zich, zoodat afgezien van de vraag, hoe dit voor den zondvloed geweest was, er van nu aan geen twijfel meer bestaan kon, of vleeschvoeding geoorloofd was. „Al wat zich roert", zegt de Heere, ,,dat levend is, zij u tot spijze." Op treffend juiste wijze teekent ons hier de Schrift de wijze, waarop het leven zich openbaart. Wat het leven is naar zijn wezen, dat wordt ons niet geopenbaard. En daarmede komt de Schrift met de wetenschap overeen, want ook deze kan niet definieeren, wat het leven is. Er is alleen een kenteeken, waardoor het zich steeds in zijne openbaring onderscheidt, namelijk dat het met beweging gepaard gaat. Deze waarneembare veranderingen treden echter op als verschijnselen niet van eene kracht, maar van een voor het menschelijk kenvermogen ondoorgrondelijk samenstel. Slechts dan zou men kunnen zeggen wat het wezen des levens is, indien het de openbaring was van ééne enkele kracht, van eene levenskracht. Als men die eene kracht dan kende, dan zou daarmede ook gekend worden wat het wezen des levens is. Doch dit is niet het geval, daar het leven steeds verschijnt als gedragen door een samenstel van krachten, dat de mensch niet kent in zijne eenheid en verband. Slechts daardoor onderscheidt zich het leven van het niet-leven, dat het gedragen wordt door een organisme, waarin de samenstellende factoren op elkander aangelegd zijn. Toch heeft men natuurlijk in den loop des tijds naar verklaringen gezocht, waarbij dan een levensbeginsel aangenomen werd, hetzij van meer geestelijken, hetzij van meer stoffelijken aard. Men sprak dan van een pneumatische levensleer of men nam eene levenskracht aan als een het leven in zich dragend beginsel. Zoo kwam men tot een animisme en een vitalisme en later weer tot een neo-vitalisme. Maar een verklaring van het verschijnsel, dus eene omschrijving van het wezen des levens kon men uit den aard der zaak niet bereiken. Zij komen ten slotte niet verder dan het Woord der Schrift, dat het levend zijn door het zich roeren omschrijft. Het woord in den grondtekst genoemd is een woord, dat vooral aan het kruipen der dieren herinnert. En zoo heeft dan ook Prof. Böhl het overgezet met deze woorden: ,,A1 wat leven en beweging heeft". De beweging is dus een verschijnsel des levens, in dien zin namelijk, dat in zichzelf den levensgrond draagt, dus zich beweegt en niet bewogen wordt. En van al die schepselen, die zich alzoo door leven onderscheiden wordt gezegd, dat zij den mensch tot spijze zullen zijn. En daarmede wordt dus ongetwijfeld afgedacht van hetgeen voor den zondvloed was, den mensch na den zondvloed geopenbaard, dat de voedingsvoorwaarden voor den mensch het dierlijk voedsel niet alleen niet uitsluiten, maar ook, dat zulks voor den mensch van belang is. De Heere stelt het tot beschikking des menschen, omdat het voor hem van nut is. De vleeschvoeding heeft beteekenis voor de samenstelling van het bloed, terwijl ook anderzijds het klimaat de behoefte daaraan kan sterken. Hoe Noordelijker de menschen wonen, hoe minder de bodem aan planten voortbrengt. Toch wordt daardoor de aarde nog niet onbewoonbaar, omdat juist in koude streken de dierenwereld in staat stelt zich voeding te verwerven. Zoo werd dus door deze openbaring Gods aan Noach en zijne geslachten de aarde met de verscheidenheid harer klimaten voor den mensch bewoonbaar. In de tropische gebieden stond hem de plantenwereld ten dienste als eerste voorraadschuur en in de andere zones, onder ruwer klimaat, was er bovendien de wereld der dieren, die bestaansmogelijkheid bood aan den mensch.
Zoo wordt dus van Gods wege de mensch opgeklaard over het voedsel, dat hij voortaan vrijelijk genieten zal behalve het groene kruid. Dit laatste was van den beginne den mensch bekend gemaakt als van God veroorloofde spijze. En het wordt hier nogmaals herhaald. Zoo wordt het duidelijk, dat de hernieuwde menschheid bij den aanvang van haren zegetocht over de drooggeworden aarde van Gods wege eene openbaring ontvangt over hare levensvoorwaarden, opdat zij niet zal twijfelen over hetgeen ook voor haar levensbehoud noodig en nuttig is.
Dat beteekent echter niet, dat hiermede eene nieuwe wereldorde aanvangt, als zou eerst van de schepping na den zondvloed het getuigenis gelden, dat de apostel Paulus over den toestand der levende wezens in den kosmos heeft gegeven, als hij het leven in deze bedeeling vergelijkt met de heerlijkheid, die eenmaal geopenbaard zal worden in en aan Gods volk. Dan zegt hij van deze orde: „want het schepsel als met opgestoken hoofde verwacht de openbaring der kinderen Gods. En in welken toestand? Die omschrijft hij aldus: Want wij weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht en te zamen als in barensnood is tot nu toe. Dat zuchten van het schepsel is van den beginne met den val en vangt dus niet nu pas aan, omdat den mensch vleeschelijk voedsel toegestaan wordt. Doch het is wel duidelijk, dat na den vloed er andere voedingsvoorwaarden en nu op groote schaal worden ingevoerd en dat deze verandering in de voeding met den voortgang van Gods openbaring samenhangt. De Heere onderwijst hierin den mensch, opdat hij niet zal twijfelen, dat ook deze gave, die eene vervulling is van zijne behoefte, hem toekomt uit Gods hand.
Uit den aard der zaak heeft deze nieuwe ordening in het voedingswezen groote beteekenis voor het cultuurleven der menschheid, want nu ook vleesch van dieren spijze is, nu is er ook veeteelt noodig en jacht en vischvangst. Daarmede wordt dus naast den landbouw, die de oudste bedrijfsvorm is, ook veeteelt een levensbestaan voor den mensch. En waar die voorwaarden daarvoor ontbreken, is er nu ook plaats voor de jacht en voor de vischvangst. Zoo ontsluit dus Gods openbaring voor dit geredde geslacht een nieuw levensaspect, dat voor de cultuurgeschiedenis van zeer groote beteekenis is geweest. Wij moeten dus wel inzien, dat ons deze dingen niet worden meegedeeld, opdat onze nieuwsgierigheid zal worden bevredigd, maar zij worden aan dit geslacht van Noach meegedeeld, opdat de komende menschheid daarin de leidraad zal deelachtig worden, die voor de voortzetting van haar levensbestaan volstrekt noodig is. God openbaart hun deze dingen, opdat de menschen er door onderwezen zullen worden ook met het oog op hun dagelijksch bestaan, want ook daarbij is de Heere de onderwijzer en leidsman van de kinderen der menschen. Ook de cultureele goederen zijn eene gave Gods, al waant de mensch maar al te vaak, dat hij deze dankt aan zijne wijsheid en zijne geestkracht. Daarom zegt Jesaja, als hij het werk van den landman beschrijft om Israël te leeren, dat de Heere wonderlijk van raad en groot van daad is: „Ploegt de ploeger den geheelen dag om te zaaien, opent en egt hij zijn land den geheelen dag? Is het niet alzoo? wanneer hij het bovenste van hetzelve effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken en spreidt komijn of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezen gerst, of spelt, elk aan zijne plaats." En dan besluit Jesaja met ons dien cultuurarbeid van den landman voor te stellen als eene directe vrucht van goddelijk onderwijs. Daarom zegt hij daarvan: ,,En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem." En datzelfde geldt nu ook van deze voedingsordinantie. De Heere openbaart haar aan den mensch bij den aanvang van eene nieuwe periode in de geschiedenis, die na den zondvloed ontsloten wordt. God leert haar met het bepaalde doel aan de menschheid nieuwe vergezichten niet alleen te geven, maar ook om haar den weg te wijzen en de middelen aan te bevelen, opdat zij de historische doeleinden zal kunnen verwerkelijken, die Hij haar voorgesteld heeft. Het licht van Zijn Geest en Woord laat Hij daarom over haar opgaan, opdat zij met vrijmoedigheid het dierlijk voedsel tot zich nemen zal.
En nu blijkt ook bij .deze voedingsordinantie van het onderscheid tusschen de menschheid, die in het licht der openbaring wandelen mag en de heidenen rondom. In de heidenwereld heerschen er tallooze, in onze oogen soms zeer vreemde gebruiken met betrekking tot de voeding, vleeschvoeding vooral. Ook daaruit blijkt, dat het leven van den armen heiden, wezenlijk is onderworpen aan gebod op gebod en regel op regel. Er leven onder de volken menigte van zoogenaamde tabu-voorschriften, tabu-bevelen, verbodsbepalingen, waardoor de menschen worden bemoeilijkt en onder den druk der vreeze gehouden. Doch in tegenstelling met dat al blijkt ons hier, dat in de Noachitische geboden er van geenerlei tabu sprake is. God zegt eenvoudig tot Noach: ,,A1 wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze. Ik heb het u al gegeven gelijk het groene kruid." De Heere maakt hier dus geene uitzondering, al beteekent dit niet, dat in latere bedeeling er sprake zou kunnen zijn, zooals ook trouwens Noach reeds bekend was van onderscheiding tusschen reine en onreine dieren. Hier, waar sprake is van eene algemeene voedingsvoorwaarde wordt er geen onderscheid gemaakt, wordt slechts in het algemeen de vleeschvoeding genoemd, opdat deze ordinantie als op profetische wijze de algemeene voorwaarde zal zijn, die latere eeuwen, als de Heere Jezus gekomen zal zijn om door Zijn dood en opstanding het handschrift uit te wisschen, dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, ook tot ons gezegd zou kunnen worden: dat u dan niemand oordeele in spijs of drank. Daarom kon hij vermanen af te staan van twistige samensprekingen over hetgeen al of niet mag gegeten worden. „Die daar eet", zoo zegt Hij, „verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordeele hem niet, die daar eet." Het komt er slechts op aan, dat het van ons waar zij: die daar eet, die eet zulks den Heere, want hij dankt God; en die niet eet, die eet zulks den Heere niet en hij dankt God. En zoo blijft voor ons de vermaning: „Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter eere Gods." Zoo staat dan ook het Christelijk leven in het licht der vrijheid, niet der losbandigheid, maar der Christelijke vrijheid, die de mensch genieten mag in het licht der verantwoordelijkheid, die hij Gode schuldig is. Want alle schepsel Gods is goed en er is niets verwerpelijk met dankzegging genomen zijnde, want het wordt geheiligd door het Woord van God en door het gebed. Doch dat dit nu mogelijk is geworden, dat is te danken aan de wijsheid Gods. Hij heeft reeds, als de zondvloed is voorbijgegaan, aan het menschelijk geslacht het licht doen opgaan over hetgeen in algemeenen zin voor het menschelijk gebruik is bestemd. En zoo heeft Hij in dit Noachitisch gebod het getoond aan den mensch, dat op zichzelf beschouwd, alle Zijne gaven goed zijn en het gebruik daarvan geoorloofd. Ook dierlijk voedsel heeft de Heere aan de menschheid toegestaan. En het ligt dus voor de hand, dat alleen andere leering, die niet geboren is onder het licht van Gods getuigenis, daarop eene inbreuk maken kan. Het is daarom van belang te luisteren in gehoorzaamheid naar des Heeren Woord en in deze dagen van verwarring der geesten ons niet te laten leiden op de paden eener vleeschelijke vroomheid en ons te laten overheerschen door geboden, die met een schijn van godsdienst ons wederom dienstbaar maken aan menschelijke inzettingen en te gedenken aan het woord: Staat dan in de vrijheid, waarmede Christus ons heeft vrij gemaakt en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 augustus 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van den Woorde Gods (6e serie)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 augustus 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's