Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweeèrlei kinderen des Verbonds VIII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeèrlei kinderen des Verbonds VIII

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

En in 15 : 34 zegt hij: Waakt op rechtvaardiglijk, en zondigt niet, want sommigen hebben de kennis Gods niet; Ik zeg het u tot schaamte. Er waren dus menschen. die de kennis Gods niet hadden, die vreemd waren aan die kennis, waarvan de Schrift zegt: dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. Dat er zoodanigen waren, die vreemd waren van de kennis Gods, stelt de apostel vast en toch waren ze in de Kerk, in het verbond.
Het is niet noodig uit alle brieven voorbeelden aan te halen, om dit tweeërlei zijn in het verbond aan te wijzen. Alleen nog deze algemeene opmerking. In de oudste brieven treedt het ware volk Gods meer op den voorgrond. In de latere wordt meer nadruk gelegd op het gemengd karakter der kerkleden. Daarbij aansluitend wordt sterker de roepstem tot bekeering gehoord. Want. wel bestaat de Kerk in haar wezen enkel uit ware christgeloovigen, die allen hunne zaligheid hebben in Christus Jezus, doch in hare zichtbare verschijning bevat de Kerk aan alle plaatsen onbekeerden, hoe die ook verder nog onderscheiden mogen zijn. Met dat feit rekent de Schrift. Naarmate de gemeente zich uitbreidt, van vervolging en druk wordt ontheven en van de geloovigen en hunne kinderen tot de kindskinderen zich voortplant in geslachten, zal dit meer blijken. Dan wordt dus de zoom steeds grooter en treden er toestanden op als in Israël, dat de kern uiterst klein wordt en de massa der kerkleden onbekeerd leeft en sterft. De roepstem tot bekeering en geloof is dan te dringender, al is ze altijd noodzakelijk. Want het begrepen zijn in het uitwendig verbond, het lidmaatschap der kerk. het ontvangen van doop en avondmaal en het deelen in allerlei kerkelijke voorrechten verschaft den toegang niet in het koninkrijk der hemelen, maar alleen de wedergeboorte uit water en Geest, het oprechte geloof des harten, de waarachtige bekeering tot God. Velen zijn deze weldaden niet deelachtig. Soms zelfs is het wezen der Kerk nauwelijks merkbaar.
..Dergelijke toestanden zien wij ook reeds intreden in de christelijke gemeenten der apostolische eeuw. In de brieven der apostelen nemen, naarmate zij later geschreven zijn, de vermaningen en de waarschuwingen toe; men behoeft er b.v. de brieven van Paulus aan Timotheus en Titus, den brief van Judas, den tweeden brief van Petrus maar op na te lezen. Doch boven alles leerrijk zijn, te dezen opzichte, de brieven, die de verheerlijkte Heiland door den apostel Johannes laat zenden aan de zeven gemeenten van Klein-Azië." (Aldus Dr. Bavinck in zijn: Roeping en Wedergeboorte, blz. 171).
Fil. 3 : 18. Want velen wandelen anders, van dewelken ik u dikwijls gezegd heb en nu ook weenende zeg, dat zij zijn vijanden van het kruis van Christus, welker einde is het verderf, welker God is de buik, en welker heerlijkheid is in hunne schande, dewelken aardsche dingen bedenken."
Uit dit woord blijkt, hoe velen zelfs openlijk de waarheid tegenstonden, geen vervolging wenschten, noch lijden om Christus' wil, en ten verderve gingen. De vraag of dezelfden worden bedoeld als in vers 2 kan blijven rusten. De algemeene lessen zijn duidelijk. De vleeschelijke genegenheid heerscht in hen, omdat zij door den Geest Gods niet zijn herboren en niet dan een wereldsch gevoelen hebben. De tranen zijn een bewijs, dat de apostel niet wordt gedreven door haat of persoonlijke afgunst, doch door het waarachtige belang der zielen en de eere des Heeren. Wij behooren te zuchten en medelijden te hebben met de ellendigheid der gemeente. Hij spreekt niet van de openbare vijanden, maar van leden der gemeente. Maar onze wandel — zoo maakt hij de tegenstelling — is in den hemel. Hij stelt dus een bijzonder kenmerk.
„Door dezen zin wordt alle ijdele praal nedergeworpen... want hij leert, dat alle dingen niet zijn te achten, uitgenomen dat geestelijk rijk Gods. Want de geloovigen moeten een hemelsch leven in deze wereld leven, alsof hij zeide: Zij denken op aardsche dingen zoo betaamt het óns dan, dat wij, die onzen wandel in den hemel hebben, ons van hen vervreemden. Wij zijn hier wel met de ongeloovigen en geveinsden vermengd, ja op den dorschvloer des Heeren is het kaf boven het koren. Bovendien zijn wij den gemeenen ellendigheden des aardschen levens onderworpen. Insgelijks spijze en drank en andere nooddruft is ons noodig. Nochtans moeten wij met het gemoed en met de genegenheid in den hemel wandelen. Want wij moeten, als doortrekkende dit leven, doorgaan en wij moeten voor de wereld dood zijn, opdat Christus in ons leve en opdat wij wederom Hem leven. (Calv. t. p.)
2 Thess. 3 : 2. Voorts broeders, bidt voor ons. opdat het Woord des Heeren zijnen loop hebbe, en verheerlijkt worde gelijk ook bij u; en opdat wij mogen verlost worden van de ongeschikte en booze menschen, want het geloof is niet aller.
De vraag, wie de apostel precies op het oog heeft, kan blijven rusten, om alleen aandacht te vragen voor de algemeene les, die ons hier wordt geleerd. Het geloof is niet aller, in de Kerk ontbreekt het niet aan booze en ongeschikte menschen.
menschen. ,,Het geloof is eene zoo zeldzame gave Gods, dat het niet bij een iegelijk gevonden wordt. Zoo dan, God roept vele menschen, die niet met het geloof tot Hem komen. Velen veinzen, dat zij tot Hem komen, die het hart zeer ver van Hem hebben. Hij spreekt niet van allerlei menschen, maar alléén van de huisgenooten... Paulus zegt, dat al degenen, die het geloof belijden, niet allen zoodanigen zijn in waarheid... de goeden zijn altijd met de boozen vermengd, gelijk goed koren met onkruid." (Calv. t. p.)
2 Tim. 2 : 20. Doch in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden vaten, en sommige ter eere, maar sommige ter oneere.
Zonder twijfel slaat het gebruikte beeld op de Kerk. De leden worden vergeleken bij vaten, huisraad, een meer voorkomend beeld in de Schrift. Hier is sprake van de gemeente, zooals zij zich op aarde openbaart. W a t hij zegt is geschikt om het vreemdsoortig verschijnsel te verklaren, dat er in het huis Gods zoovelen, zelfs bij de mannen van name, die zich verstouten het volk te leeren, gevonden worden, die in wezen er niet toe behooren. In het huis Gods gaat het als in onze huizen. Zoodra deze zich uitbreiden, vermeerdert tegelijk met het aantal van hen, die tot sierlijk gebruik dienen, dat van de vaten, die tot reiniging van het huis en tot bewaring en afvoering van het onreine gebruikt worden. Niet weinigen worden tot vuile diensten gebruikt. Zoo is het in de Kerk. Geveinsden en naamchristenen, die valsche leeringen of ongerechtige dingen herbergen, of een dood geloof hebben, zijn er niet weinigen. Zij worden gebruikt tot openbaarmaking der oprechten; om hen tot waarschuwende voorbeelden tezijn, of om een prikkel te zijn tot grondiger onderzoek der waarheid. Soms bedient God zich van de verworpenen, om het huis Gods uiterlijke zegeningen toe te brengen; zelfs om de waarheid te verbreiden, te verdedigen, de uitverkorenen te roepen, enz. Dat is ook in onzen tijd wel zeer duidelijk te zien. Zoo vervult de breede zoom van de Kerk in hare zichtbare verschijning een functie. Deze komt met Gods voorzienigheid en wijsheid zeer wel overeen.
,,Men houde het dus niet voor vreemd, dat de kwaden onder de goeden vermengd zijn, hetwelk voornamelijk in de Kerk geschiedt." (Calv. t. p.)
2 Petrus 2 teekent ons het droeve verval der gemeente en tegelijk wordt het toekomstbeeld der gemeenten voorzegd door den apostel. Inzonderheid wijst hij op de altijd weer indringende valsche leer en leeraars en de vele navolgers, die zij zullen hebben.
..Alzoo hedendaags; er is niets, dat de godvruchtige harten meer beroert, dan zoodanige afwijking; want van degenen, die Christus met den naam toegedaan zijn, is er nauwelijks één van de tien, die de zuiverheid des geloofs tot het einde vasthoudt." (Calv. t. p.)
Tal van kenmerken, waaraan men den waren christen kan kennen, worden juist in die brieven op den voorgrond gesteld. 1 Joh. 2:19, 20; 3:10; enz.
Judas teekent ons in zijn brief een gemeentebeeld op de wijze van 1 Cor. 10, doch verder doorgetrokken, als Israël in de woestijn. Door en door overheerscht door de kinderen der wereld verschijnt de gemeente.

Thans rest ons nog enkele opmerkingen te maken over de zeven gemeenten in Klein-Azië, zooals die ons worden gegeven in Openbaringen 2 en 3.
De zeven brieven aan de gemeenten van Klein-Azië hooren bijeen. Elke gemeente ontvangt één brief, aan haar in het bijzonder gericht, doch ze werden tezamen verzonden met het geheele Boek der Openbaringen verbonden. Zoo moeten ze dan ook worden verstaan als geldig voor alle eeuwen. De toestanden in de gemeenten te Ephese, Smyrna, enz. tot Laodicea toe, worden steeds meer of minder aangetroffen in de Kerk, zeker met variaties, en hier zóó, daar aldus. Iedere gemeente moest hooren niet alleen wat haar speciaal gold, doch ook wat aan de anderen was geschreven. Het is ons nu niet begonnen om een doorloopende verklaring en toepassing te geven van deze brieven, doch de aandacht te vestigen op hetgeen voor ons onderwerp van beteekenis is.
W e hebben te doen met gemeenten des Heeren; zóó worden ze genoemd. Ze komen allen voor onder het beeld van kandelaren, in het midden derwelke de Zoon des menschen wandelt, wiens aangezicht blonk gelijk de zon schijnt in hare kracht. Maar toch kan het voorkomen, dat, indien het voortgaat op den weg, waarop deze en gene gemeente wandelt, dat de Heere den kandelaar van zijne plaats zal wegnemen. Zoo staat er 2: 5.
Indien de gemeente van Ephese, waar overigens nog veel in te prijzen viel, zich niet bekeerde, dan zou de Heere tot hen komen met Zijne bezoekingen. Bleek het in verloop van tijd zóó te gaan, dat er van bekeering geen sprake was, dan zou Hij hen zelfs verwerpen, en den kandelaar van hen wegnemen, zoodat zij geene gemeente des Heeren meer zouden zijn, zoodat Zijn Woord aldaar niet meer gehoord, noch gevonden werd, en daarmede Zijn heil niet meer gepredikt, noch ontvangen. Het droeve verloop van de Aziatische gemeenten, ook die te Ephese, hoe rijk eenmaal gezegend en hoe hoog verheven, kan ons dit doen zien en stelt de bedreiging in het licht der wrake Gods. Onder de Turksche heerschappij is daar reeds eeuwen van gemeente en Evangelie en zelfs van de oude stad weinig overgebleven. Na de tijden, toen Paulus de gemeente stichtte, was een volgend geslacht opgestaan, dat niet meer kende de diepte der liefde, ja velen kenden den Heere niet. Wel waren ze in de Kerk, doch het getal der vromen en de invloed der vromen in de gemeente taande. Als dat zoo doorging liep het op ondergang uit. (Zie Dr. J. Greydanus t. p. Kommentaar en Korte Verklaring).
Hoe is het heden ten dage? ,,De kerkgemeenschappen nemen hoe langer hoe meer het karakter aan van een zeer wijd omhulsel, welks levende kern ineenschrompelt en wegsterft. Er zijn plaatsen, waar de Kerk naar haar wezen is verdwenen, verheidende schijnkerken." (Aldus Dr. H. Visscher: Het verbond der genade in ons kerkelijk leven, blz. 29).
Dat tweeërlei kerkleden worden onderscheiden, blijkt met zekerheid. Immers aan het einde van eiken brief wordt gezegd: die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Er zijn er dus, die geen ooren hebben. Toch worden ze nog als begrepen in de gemeente toegesproken. Maar zij moeten wel weten, dat hun uitwendig zijn in de gemeente geen waarborg biedt, dat zij zalig worden. Die overwint... die volhardt tot den einde, die zal zalig worden; die zal eten van den boom des levens. Zelfs bij eene gemeente als Smyrna, die zeer wordt geprezen, gaat de vermaning door: wees getrouw tot den dood... die een oor heeft moet hooren,... die overwint...

De brief naar Pergamus, 2 : 12—17.

Ze woonden waar de troon des satans was; de Heere zou met zijn tweesnijdend zwaard uitroeien de zondaars in deze gemeente als er geen bekeering kwam. Satan had aldaar onbelemmerd de heerschappij; afgoderij en zondeleven omringde de gemeente van Christus van alle zijden daar ter plaatse. Zelfs met den dood bedreigd, hebben zij Zijn naam niet verloochend. Doch er was een zwakheid bij de gemeente. Tegenover de wereld en hare verleiding en bestrijding stond zij als gemeente vast. Maar tegenover de zondaren in eigen gemeente was zij niet op haar plaats. Ze behielden in hun midden vijanden van Christus, en daarom als de gemeente zich niet bekeerde, dan zou de Heere tot de gemeente komen en tegen die vijanden strijden. Het oordeel zal dan beiden treffen, gemeente en die booze vijanden van het Evangelie... Die overwint...

De brief naar Thyatira, 2 : 18—29.

In vers 23 wordt gezegd: En alle de gemeenten zullen weten, dat Ik het ben, die onderzoek nieren en harten... vs. 26. En die overwint en Mijne werken bewaart, hem zal Ik geven... God zou dus de ongerechtigheden openbaar maken en alle gemeenten zouden zijne oordeelen hooren en vreezen. God ziet dieper dan de oppervlakte en laat zich niet met den schijn bedriegen. Zoo blijkt dus de gemeente tweeërlei leden te hebben.

De brief naar Sardes, 3 : 1 — 6. vs. 1.

Ik weet uwe werken, dat gij eenen naam hebt, dat gij leeft en gij zijt dood... bekeer u... Te Sardes zijn ex nog wel waarachtige geloovigen, die ook in ware godsvrucht wandelen (vs. 4) zich rein houdende van de besmetting der wereld, doch de massa was dood. Zij had wel den naam, dat zij leefde als gemeente; zij had de vormen bewaard. Doch innerlijk was er de dood, ofschoon nog niet alle levende lidmaten van 's Heeren lichaam ontbraken. Een naam van leven en een waan van bloei was er.
Zou het in onze gemeenten niet overal zoo zijn, als in Sardes? Nog enkelen die leven en de massa is dood; leeft het leven der wereld met inachtneming der vormen van het kerkelijk leven, zoover het uitkomt. En nu is dit het ontstellende, dat men deze feiten nauwelijks meer opmerkt, óf de breuk op het lichtst geneest, zoodat de remedie erger is dan de kwaal. Het overige, dat sterven zou, is hetgeen er nog in en bij deze gemeente leefde; personen en instellingen. Indien er geen stuiting kwam door bekeering, dan zou een algeheel versterf intreden in de gemeente. Wel bewaart de Heere de Zijnen en houdt Hij hun leven in stand, maar toch deelen zij in de dorheid der gemeente als geheel genomen. Alle leven wijkt steeds meer terug ook uit de instellingen des Heeren, werkzaamheden, gebruiken, zoodat inhoudlooze vormen overblijven, die dan tenslotte ook wegvallen. Zoo gaat het in de historie van het gemeenteleven. Er zijn nog enkele namen ook te Sardes den Heere bekend, die Hem vreezen. Doch slechts enkelen... Die overwint... zich bekeert... volhardt ten einde, die zal zalig worden. Een gemeente des Heeren, dus die dood is, met vele leden, die in haar zijn, doch niet van haar zijn. Zij worden geroepen tot bekeering. Sterker bewijs voor het: tweeërlei kinderen des verbonds" is toch wel niet te vinden.
Een gemeente, die dood wordt verklaard door den Alwetende, en toch als gemeente des Heeren, als kandelaar, erkend en bediend, omdat er nog enkele godvreezenden waren. Daarbij komt nog, dat van deze gemeente volstrekt niet wordt gezegd, dat het zondeleven er tierde of ketterijen heerschten. In tegendeel, het leven verliep er rustig, aan uitwendige werken ontbrak het niet... wel aan het leven.

De brief aan Laodicea, 3 : 14—22.

Bij deze gemeente wordt ons niet gesproken van bestrijding van buiten, noch van den kant der Joden, noch van dien der heidenen. Evenmin van gevaar en verderf door ketterij. De gemeente is over zichzelven zeer voldaan, vol van zelfgenoegzaamheid. Haar geestelijke toestand is te droeviger, omdat zij er zelf geen oog voor heeft. Het Evangelie is aangenomen, maar het heeft haar niet in gloed gezet, noch met haat vervuld. Had zij het in feilen tegenzin verworpen, wellicht dat zij zich bekeerde.
Maar nu heeft zij het harnas der zelfvoldaanheid aan. De schrik des Heeren grijpt haar niet aan, en de rijkdom Zijner ontfermingen doet hen niet ontvlammen. Van zulk een zielsgesteldheid walgt de Heere. Och, of gij koud waart of heet, maar nu gij lauw zijt, zal Ik u uit mijnen mond spuwen. Zij zijn rijk, zeggen zij, ze bezitten alles. Maar voor de werkelijkheid zijn ze gansch blind. Ze zijn ellendig, arm, blind en naakt.
Zou het zoo niet zijn in vele plaatsen, waar men gaarne van de confessie spreekt? En niet te vergeten in de Gereformeerde Kerken? Ze hebben alles; ze zijn kinderen des verbonds en wat niet al... dat wordt hen ingeprent... Maar de werkelijkheid, hoe is die? Spreekt eens met die menschen over het leven der genade!...
Nóg wil de Heere haar raden en roepen tot bekeering. Ook deze Brief is gericht tot alle gemeenten, opdat zij zich zullen onderzoeken en weten met Wien zij van doen hebben.
De groote massa miste het leven der genade en was niet
door den levenden band des geloofs met Christus verbonden, waardoor wij toch alléén als ware bondelingen openbaar worden en deelgenooten van de goederen des heils. De onherborenen hadden verre de overhand. Het werd wel bevestigd, wat de mond der waarheid had gezegd: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Het verschil tusschen die velen en die weinigen is wel zeer groot. Wij zien dus, dat de Schrift uitgaat van de werkelijkheid en deze werkelijkheid laat zien in het licht der waarheid. Zij eischt van ons, dat wij hetzelfde zullen doen.
Hebben we tot dusver ons bezig gehouden met het verzamelen en bespreken der Schriftgegevens, thans kunnen we overgaan tot de behandeling van de leerstellige formuleering der gevonden waarheid: Tweeërlei kinderen des verbonds. Alvorens daartoe over te gaan, geven we echter een kort resumé van het tot dusver gevondene.

SAMENVATTEND OVERZICHT.

Het verbond der genade rust in den raad der verlossing van eeuwigheid en is daarvan de onfeilbaar zeker volgende toepassing en uitvoering.
Dit genadeverbond is neergelegd in den boezem der Kerk, die opkomt uit de verkiezende daad Gods. Het is toch geweest de gansch vrije raad, de genadige wil en het voornemen des Vaders, dat de levendmakende en zaligmakende kracht van den dierbaren dood Zijns Zoons zich zou uitstrekken tot alle uitverkorenen, om die alleen met het rechtvaardigend geloof te begaven en door hetzelve onfeilbaar tot de zaligheid te brengen.
Het genadeverbond nu is de bedding, in welke de stroom der verkiezing zich voortbeweegt naar de eeuwigheid. Het is eene werkdadige betrekking van God drieëenig in den boezem der Kerk, waardoor de Heere Zijn raad volvoert.
De H. Schrift leert ons, dat de Kerk in wezen is eene vergadering van ware christgeloovigen, allen hunne zaligheid buiten zichzelven in Christus zoekende en vindende. Zij leert ons echter evenzeer, dat in de strijdende Kerk op aarde, naar den raad en de bedoeling Gods, kaf en koren zijn vermengd.
Zoo kan men in de Kerk zijn, de beloften des verbonds ons worden aangeboden, en toch niet van de Kerk zijn, wijl onherboren. Zoo leert de Schrift ons onderscheiden tusschen tweeërlei leden der Kerk, kerkleden, die het zijn in den diepen zin des woords en die het zijn in uitwendigen zin.
Met het verbond der genade en het zijn in dat verbond is het niet anders.
Het verbond der genade, neergelegd en ten uitvoer gebracht in den boezem der Kerk, die uit kaf en koren bestaat, neemt in deze aardsche bedeeling velen in zich op, die innerlijk vervreemd zijn en blijven van het leven der genade.
Het verbond der genade wordt opgericht met de geloovigen en hun zaad, die dus aangenomen worden tot kinderen, doch daarom nog geen verkorenen zijn ten eeuwigen leven. Er is een dubbele reeks van kinderen in het verbond, zooals het in den tijd ingaat in het leven der Kerk. Zoodoende kunnen de bondelingen, die niet zijn vernieuwd door den Geest van Christus, noch gewasschen door Zijn bloed, tegelijk kinderen, volk, geloovigen, discipelen, maagden, ranken aan den wijnstok, geheiligd enz. heeten, maar ook: niet Gods volk, onheilig, wilde ranken, bastaarden, ongeloovigen, dwaze maagden, al naar dat wij hen zien naar hun positie in het verbond, naar deszelfs uitwendige openbaring of zijn inwendige wezen.
In den laasten zin zijn alléén ware bondelingen de toegebrachte verkorenen, die door het zaligmakend geloof Christus zijn ingelijfd en Zijne weldaden deelachtig. Onderscheiden moet worden tusschen eene algemeene en bijzondere verkiezing, evenzoo tusschen tweeërlei aanneming tot kind des verbonds. Door de algemeene verkiezing of afzondering van de wereld is men opgenomen in het verbond, en worden de beloften des verbonds ons aangeboden, welke aanbieding in vollen ernst geschiedt. Alleen het ongeloof berooft den bondeling van het heil, dat hem is aangeboden. De bijzondere verkiezing echter vindt hare krachtdadige uitwerking door den Heiligen Geest in aanneming tot kind des verbonds om het eeuwige leven te beërven. Wij verheffen daarbij de goddelijke verkiezing tot hare volle waarde, door allen stervelingen, óók den bondelingen, het recht te ontzeggen naar hare oorzaken te vragen, waarom God aldus handelt.
Door den eersten graad der verkiezing en aanneming wordt men bondeling en deelachtig de uitwendige goederen en voorrechten des verbonds, doch niet de zaligheid, dus de inwendige goederen des verbonds.
De weldaden, aldus ontvangen, zijn vele en groot. Het kennen van Gods naam en de uitwendige bekendheid met de openbaring en beloften der zaligheid in Christus aangeboden en met het teeken des verbonds bevestigd. Een rijke bedeeling der algemeene genade, een algemeen christelijk levensbesef, enz. De Heere vergadert door Zijn verborgen verkiezing uit hen de Zijnen om deel te hebben aan de erve der heligen in het licht. Dit is het ware zaad Abrahams, de echte kinderen, de levende ranken, de wijze maagden, de leden van Christus' lichaam, de geloovigen, enz.
De belofte des verbonds komt derhalve aan allen bondelingen niet op dezelfde wijze toe, gelijk tweeërlei kinderen der belofte moeten onderscheiden worden.
Hiermede hangt samen de tweeërlei inplanting in Christus, uitwendig en inwendig. De kinderen der geloovigen worden, dewijl hun toekomt de belofte des verbonds, in het verbond opgenomen en zijn in zekeren zin in den wijnstok Christus, gelijk de wilde rank. Doch de ware bondelingen worden Christus ingeplant, zoodat zij uit en door Hem leven.
Afsnijding en vervallen van het verbond is bij deze laatste inplanting, die den verkoren bondeling toekomt uit de weldaden des verbonds, niet mogelijk, omdat de roeping en verkiezing Gods onberouwelijk zijn. De uitwendige bondelingen kunnen afgesneden worden van het verbond, doordat zij zelf breken met de Kerk, in wier schoot het verbond is neergelegd en derhalve terugvallen tot een modern heidendom. Ook moet de Kerk het verbond Gods heilig houden door de schriftuurlijke tuchtoefening, zoo noodig de afsnijding.
e bondelingen moeten allen, voor zoover zij nog niet door krachtdadige roeping en hartveranderende genade zijn toegebracht, worden geroepen tot bekeering en geloof in het evangelie, gewezen op hun groote voorrechten en zware verantwoordelijkheid, opdat zij met hunne bondszegeningen niet verloren gaan. De Heilige Schrift leert dit alles, zoowel in de prediking van Johannes den Dooper, den Heere Jezus, als die der apostelen.
De kinderen der geloovigen zijn van de wereld afgezonderd. „geheiligd en als christenkinderen te beschouwen in dezen zin, dat zij in het verbond zijn, met de daaraan verbonden zegeningen en verplichtingen. Doch alléén inwendige heiligheid kan ons een ingang bereiden in Gods Koninkrijk.
Buiten het erf des verbonds gaat eene algemeene roeping uit tot alle menschen om zich hunnen Schepper te onderwerpen; binnen den kring des verbonds spreken we van bijzondere roeping door het Woord. Deze bijzondere roeping nu tot de genade, in Christus verschenen, moet, blijkens hare vrucht, naar de Schrift worden onderscheiden in uit- en inwendige roeping. De laatste is onwederstandelijk en krachtdadig. Bij onbekeerlijkheid zal de wrake Gods, die als ijverzucht in de Schrift wordt geteekend, juist de bondelingen, de kinderen des Koninkrijks, het zaad des verbonds, het zwaarste treffen. Daarom zal het in den dag des oordeels Tyrus en Sidon verclragelijker zijn dan henlieden.

De H. Schrift nadert in hare prediking de Kerk, de bondelingen nu eens meer van binnen uit in de levende kern, dan weer meer van buiten af in den breeden zoom van uitwendige bondelingen. Vooral bij diep verval in de Kerk is het laatste het geval. De inwendige kern, het overblijfsel naar de verkiezing der genade, is dan zeer klein.
In de opschriften der brieven richten de apostelen zich tot de geroepen heiligen, allen zonder onderscheid. Dat wil echter volstrekt niet zeggen, dat zij de gemeente in haar geheel als enkel uit ware geloovigen bestaande zouden beschouwen. In het opschrift richten zij zich uit den aard der zaak tot de gemeente Gods, tot het ware zaad Abrahams, doch de inhoud der brieven toont onwedersprekelijk, dat zij rekenen met het feit, dat steeds kaf onder het koren is vermengd.
Wel echter moet de organische opvatting der gemeente worden behouden, zoodat bij een normaal kerkelijk leven, de gemeente niet als een gemengde hoop menschen mag worden gezien en behandeld, ook al blijft al het gezegde dan ook van kracht. In de oudste brieven treedt de Kerk naar hare inwendige kern, dus de ware bondelingen, meer op den voorgrond dan in de latere.
Bij uitbreiding der Kerk in de lijn der geslachten wordt uit den aard der zaak het getal der uitwendige bondelingen grooter dan in den aanvang bij hare stichting of reformatie. Zoo wordt in de latere brieven meer den nadruk gelegd op het gemengd karakter der kerkleden en treedt, daarbij aansluitend, ook de eisch tot bekeering meer op den voorgrond.
Vooral ook de brieven van den apostel Johannes, gedicteerd door den verheerlijkten Christus in Openbaringen 2 en 3 zijn dienaangaande van het hoogste belang.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 september 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Tweeèrlei kinderen des Verbonds VIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 september 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's