Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweeërlei kinderen des Verbonds IX

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeërlei kinderen des Verbonds IX

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nu wij het uitleggend gedeelte van de gegevens der Heilige Schrift over tweeërlei kinderen des verbonds hebben beëindigd, kunnen wij overgaan tot een beknopte uiteenzetting van de leerstellige formuleering van ons onderwerp.
Het is toch te verwachten, dat de Kerk ook dit gedeelte der goddelijke waarheid heeft getracht in te denken en als een geheel te verwerken, om te komen tot eene formuleering die al de gegevens tot eene eenheid verbindt en in organisch verband stelt met het geheel der geopenbaarde waarheid. Nu behoort het onderwerp thuis bij de behandeling van het verbond der genade, waar het een onderdeel van is. Slechts een onderdeel van het genadeverbond houdt ons dus thans bezig, dat handelt over die tweeërlei kinderen des verbonds. Daarmede zouden we kunnen volstaan, maar omdat ons onderwerp vooral ook bij de roeping ter sprake komt en wij daarover in het uitlegkundig gedeelte handelden, moge in het kort de leerstellige formuleering dienaangaande worden nagegaan. Natuurlijk is het daarbij niet de bedoeling een volledige uiteenzetting van de roeping te geven, doch ons te bepalen tot datgene, wat ons onderwerp raakt.
De voorstelling in de Luthersche theologie laten we rusten, alleen willen wij er op wijzen, dat Luther in zijn Kleinen Catechismus over de roeping ter zaligheid zich als volgt uitlaat:
Ik geloof in den Heiligen Geest, enz.
W a t is dat?

Antwoord.

..Ik geloof, dat ik niet uit eigen verstand of kracht aan Jezus Christus mijnen Heere gelooven of tot Hem komen kan; maar de Heilige Geest heeft mij door het evangelie geroepen, met Zijne gaven verlicht, in het rechte geloof mij geheiligd en bij het geloof bewaard, gelijk Hij de gansche Kerk op aarde roept, vergadert, verlicht, heiligt en in Jezus Christus bewaart in het ware en eenige geloof. In welke Kerk Hij mij en alle christenen alle zonden dagelijks genadig vergeeft, en ten jongsten dage mij en alle dooden zal opwekken, en mij benevens alle geloovigen in Christus het eeuwige leven schenken zal. Dit is gewisselijk waar. (Catechismus Minor. Tertius Articulus. De sanctificatione.)

Tweeërlei roeping.

We beginnen met te onderzoeken, wat Calvijn dienaangaande leerde. Meerdere gegevens hebben we reeds ontmoet in de aanhalingen, die wij den lezer voorlegden bij ons uitlegkundig onderzoek. Daaruit kon reeds worden vastgesteld, dat Calvijn over deze zêak zal spreken bij de verkiezing. In zijn Institutie of Onderwijzing in den Christelijken godsdienst, handelt hij over de tweeërlei roeping bij het leerstuk der verkiezing. Hij wijdt geen afzonderlijk hoofdstuk aan dit onderwerp, doch neemt het op in zijn leer der verkiezing. Toch kunnen we daarmee niet volstaan, maar is het van belang ook nog verschillende gegevens uit zijn andere werken aan te halen, die we aanstonds ordenen, om zoo een overzicht te hebben van de gegevens over de tweeërlei roeping bij Calvijn. Het zal ons dan blijken, dat onze Gereformeerde theologen op dezen grondslag hun beschouwingen hebben opgebouwd en ontwikkeld, evenals dit het geval is bij hun leer van het verbond.
Ook over het verbond der genade toch heeft Calvijn geen bepaald leerstuk ontwikkeld, maar de gegevens, die ervoor noodig zijn, treft men bij hem, verspreid, in overvloed aan, zooals ons in het voorafgaande reeds kon blijken.
In het derde Boek zijner Institutie brengt hij de roeping ter sprake in hoofdstuk 22 afdeeling 10 en 11. Doch vooral in hoofdstuk 24 spreekt hij erover.
,,Niet zonder onderscheidt openbaart God de verkiezing, die Hij anders in zich verborgen heeft, eindelijk door zijne roeping, die men daarom eigenlijk noemen mag de bekendmaking van dezelve... Schoon de Heere reeds door de verkiezing de Zijnen tot kinderen heeft aangenomen, zoo zien wij nochtans, dat zij tot het bezit van dat zoo groote goed niet komen, dan wanneer zij worden geroepen; wederom zien wij, dat zij geroepen zijnde, nu eenigermate de vrucht hunner verkiezing genieten... W a n t hoewel de verkondiging van het evangelie voortkomt uit de bron der verkiezing, zoo zou zij, naardien die verkondiging den verworpenen gemeen is. op zichzelf geen bondig bewijs dier verkiezing zijn. God dan leert den zijnen krachtdadig (efficax) opdat Hij hen tot het geloof brenge, gelijk wij voorheen hebben aangehaald uit de woorden van Christus: Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader hem trekke... en die het van den Vader gehoord heeft, die zal tot Mij komen...
W a n n e e r dus de Vader inwendig gehoord wordt, neemt Hij het steenen hart weg en geeft een vleezen; zóó toch maakt Hij kinderen der belofte en vaten der barmhartigheid, die die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid...
Verder wijst Calvijn er op, dat de genadige roeping Gods onophoudelijk wordt verkondigd door het Woord.
„Bovendien bewijst ook dit duidelijk de natuur en de bedeeling der roeping, die niet alleen in de verkondiging des Woords, maar ook in de verlichting door den Geest gelegen i s . . . Zoo is dan deze inwendige roeping een onderpand der zaligheid, dat niet liegen kan. (Deze zinsnede is ingevoegd in de laatste editie van 1559).
In afdeeling 8 gaat hij dan nader in op de tweeërlei roeping.
Die spreuk van Christus: dat velen geroepen zijn, maar weinigen uitverkoren (Matth. 22 : 14) wordt tot dit einde zeer kwalijk dus opgevat. Er zal niets dubbelzinnigs zijn. zoo wij vasthouden, hetgeen uit het bovenstaande blijkbaar behoort te zijn, dat de roeping tweeërlei is. W a n t er is eene algemeene roeping, waarmede God door de uitwendige prediking des Woords allen gelijkelijk tot zich roept, ook degenen, aan wie Hij die prediking tot een reuke des doods, en eene oorzaak van hunne des te zwaarder verdoemenis voorstelt. Er is ook eene bijzondere roeping, waardoor Hij gemeenlijk alleen de geloovigen v e r w a a r d i g t te roepen, wanneer Hij door inwendige verlichting van Zijnen Geest te weeg brengt, dat het gepredikte W o o r d in hunne harten post vat. Nochtans maakt Hij somtijds dezelve ook hen deelachtig, die Hij slechts voor eenen tijd verlicht en daarna wegens de verdienste hunner ondankbaarheid verlaat en met nog grootere blindheid slaat. Matth. 22.
Calvijn noemt dus de roeping, die tot allen komt, die onder het W o o r d leven, de algemeene roeping en die der verkorenen de bijzondere. Toch betrekt hij tot zekere hoogte de gedeeltelijk verlichten ook onder dit gezichtspunt, doch onderscheidt toch aanstonds weer als hij laat volgen: Zoo zijn dan weinigen uitverkoren uit het groote getal van degenen, die geroepen zijn, doch niet geroepen met die roeping, uit welke wij zeggen, dat de geloovigen van hunne verkiezing moeten oordeelen. W a n t de eerstgenoemde roeping is ook den goddeloozen gemeen, maar de laatste brengt met zich den Geest der wedergeboorte, die het onderpand en zegel is der toekomstige erfenis, waarmede onze harten verzegeld worden tot den dag des Heeren (Eph. 1 : 13, 14).
Nog ééne opmerking worde hieraan toegevoegd. Calvijn wil niets weten van een veronderstelde wedergeboorte, maar verwerpt die idee als dwaas.
Hij zegt: „Zij nu die uitverkoren zijn, worden niet terstond van den moederschoot af, noch ook allen op denzelfden tijd door de roeping tot den schaapsstal van Christus verzameld, maar zooals het God belieft hun Zijne genade mede te deelen. Vóórdat zij tot dien opperherder verzameld worden dwalen zij verstrooid in de gemeene woestijn rond en verschillen ook niets van de andere menschen, dan alleen daarin, dat zij door de bijzondere barmhartigheid Gods bewaard worden, dat zij niet storten in het uiterste des doods. Indien gij dan uw oog op hen slaat, zoo zult gij het geslacht ontwaren van Adam, dat den reuk heeft van de gemeene verdorvenheid der geheele n a t u u r . . . W a n t degenen, die droomen van ik weet niet welk zaad der verkiezing, dat in hunne harten van hunne geboorte af zou ingeplant zijn, worden hierin niet ondersteund door het gezag der Schrift, maar zelfs door de ervaring wedersproken..."
Het ware zeker te wenschen, dat de latere theologen zich aan deze onbetwistbare waarheid hadden gehouden, wat helaas niet kan worden gezegd. Calvijn weet niets van een veronderstelde wedergeboorte, maar zegt, dat Gods kinderen tót hunne roeping vijanden zijn, gelijk ook de anderen. Ook bij den doop is bij Calvijn nooit sprake van veronderstelling als grond voor den Doop. Hij verwerpt die gedachte met nadruk. Daarom stelt hij ook als eisch der Schrift, dat in de prediking de eisch tot geloof en bekeering moet worden vernomen voor de verkoren bondelingen. Met scherpe woorden gispt hij ook in afdeeling elf die dwaze gevoelens van een zaad der wedergeboorte vóór de krachtdadige roeping.
„Blijve ons echter bij hetgeen de Schriftuur zegt, Jez. 53 : 6: dat wij allen als verloren schapen hebben gedwaald en dat een ieder is afgeweken tot zijn eigen weg, dat is tot het verderf. Die de Heere voorgenomen heeft uit den poel des verderfs eens te verlossen, stelt Hij uit tot den bekwamen tijd; en intusschen bewaart Hij hen alleen, dat zij niet vallen in onvergeeflijke lastering.
Hoe Calvijn w a r s is van alle veronderstelde wedergeboorte blijkt ook uit hetgeen hij opmerkt bij Gal. 1 : 1 5 . Maar wanneer het Gode behaagd heeft, die mij, van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door zijne genade...
Deze afzondering — zoo schrijft Calvijn — was Gods raad, waardoor Paulus tot het apostelambt verordend werd eer hij wist, dat hij als mensch geboren was. Daarna is de roeping op haren tijd gekomen, als de Heere zijnen wil aangaande Paulus geopenbaard heeft en hem geboden tot het werk zich aan te gorden... De Schrift pleegt somtijds deze drie graden te stellen, te weten de eeuwige voorbeschikking Gods, de verordening van moeders buik aan en de roeping, welke de vrucht en vervulling dier beide is... God had ook Paulus tot het apostelambt geheiligd, eer hij gegenereerd was. Maar hier wordt God gezegd ons van den buik aan af te zonderen, omdat we tot dit einde geboren worden in de wereld, dat Hij in ons volbrenge wat Hij verordend heeft. Dat voorts sommigen scherpzinnig philosopheeren over het woord afzonderen, zij doen dat zonder reden en ontijdig. Want God wordt niet gezegd ons af te zonderen, omdat Hij ons eenige hebbelijkheid instort, waardoor wij van andere menschen zouden onderscheiden zijn, maar als Hij ons door zijnen raad ergens toe verordent.
Over dezen text hield Calvijn een preek (vss. 15—18). In de voorafgaande over vss. 8—9 spreekt hij over dat afgezonderd zijn van moeders lijf aan als boven. De Heere had hem bewaard voor dat doel, dat hij niet kon verderven. Maar dan handelt hij over de roeping door het evangelie, en den zegen daarvan, doch gaat verder: Maar verder is het noodig, dat God ons roept inwendig (nous appelle au dedans) en dat Hij ons door Zijn Heiligen Geest aanraakt (il nous touche) op zoodanige wijze, dat wij Zijne waarheid als waarachtig erkennen, dat zij van Hem uitgaat, dat Hij maakt dat zij verzegeld worde in onze harten door zijn Heiligen Geest... En in de preek over vs. 15—18 merkt hij op: God had hem afgezonderd, dat is te zeggen, dat Hij hem had bewaard, wel wetende tot welken dienst Hij hem moest brengen. (C.R. Op. Calv. L. p. 338 et 341).
Voetius en anderen met hem gaan helaas den weg op der veronderstelde wedergeboorte. Zoo zegt hij van Paulus, dat hij in zijne prille jeugd wedergeboren is (fuisse regenitum in infantia). Voetius toch onderscheidt een allereerste wedergeboorte, als de kiem van het geestelijke leven (regeneratio primo prima) en de voortgaande ontwikkeling. Eveneens onderscheidt hij tusschen een incomplete en complete bekeering. De verkorenen, geboren en opgevoed in de Kerk, hoewel nog niet dadelijk en krachtdadig bekeerd (actualiter en efficaciter conversi) moeten toch geacht worden den wortel der vernieuwing deelachtig te zijn.
II. W a t moet men denken van Paulus vóór zijn bekeering? Antwoord: Dat hij is wedergeboren in zijn kindsheid (in infantia), waartoe wellicht gebracht kan worden Gal. 1 : 1 5. Hoewel de verklaarders dit gewoonlijk opvatten van de betrekkelijke genade (gratia relativa: bedoeld is de afzondering des verbonds). Maar het is voldoende te zien op zijn besnijdenis en zijn leven in het uitwendig verbond, welke symbolen zijn van het inwendig verbond en van de heiliging in alle uitverkorenen en door Christus verlosten, zooals Paulus was. Ook wil ik van denzelfden Paulus niet ontkennen een zekere incomplete bekeering. En in IV stelt hij de vraag: Wat moet men stellen van den moordenaar aan het kruis? Antwoord: Indien hij een Jood is geweest (waaraan ik niet twijfel) zoo was hij in zijn kindsheid wedergeboren. Van zijn-werkelijke bekeering. ook als incompleet opgevat, valt niets te constateeren, maar moet eerder ontkend worden. (Voetius Select. Disput. Theol. in Biblioth. Ref. Vol. IV, p. 262).
Doch genoeg, de ingewikkelde constructie van wedergeboorte en bekeering, die Voetius ontwierp en waar toch weer zeer veel goeds in is, als het gaat over de bekeering, enz., blijve hier rusten. Zooveel is zeker, dat Calvijn nooit kan dienen als autoriteit voor dergelijke gevoelens, gelijk zij ook niet op de Schrift gegrond zijn.
Dr. Kuyper heeft dit dwaalgevoelen in den breede ontwikkeld, zooals bekend is en ondergeschoven aan de kerken der doleantie als grondslag van hun opvattingen, waarvan de droeve gevolgen niet zijn uitgebleven.
Wat Gal. 1 : 1 5 betreft, wijs ik nog op een verklaring uit den jongsten tijd.
„Wat de Heere zelf tot Jeremia zeide, Jer. 1 : 5, gold ook van den apostel, merkte deze. Zijne geboorte reeds uit die ouders, en onder die omstandigheden, in dien tijd en op die plaats, en zijn opvoeding en ontwikkeling en levensloop, alles gaf blijk van God genadige besturing, om hem te vormen tot zoo hoog bevoorrechten dienstknecht van den Heere Christus en Zijn Evangelie, opdat hij op die wijze gevormd zoude worden tot dien Evangeliedienst, welken hij zou moeten en mogen vervullen. (Dr. S. Grydanus K.V. t.p.)
Hier is dus ook geen sprake van veronderstelde wedergeboorte. We kunnen het dus zóó zeggen: de algemeene roeping komt ook tot Gods verkorenen, die onder het zegel der verkiezing liggen, doch alléén door de bijzondere roeping worden zij toegebracht en bekeerd.
In afdeeling 12 gaat Calvijn dan spreken over de algemeene roeping, door het zelfde Woord komende tot alle bondelingen.
,,Gelijk God door het krachtdadige zijner roeping de zaligheid Zijner uitverkorenen, tot welke Hij hen in Zijnen eeuwigen raad heeft bestemd, volbrengt, zoo heeft Hij zijne oordeelen tegen de verworpenen, waardoor Hij zijn voornemen aangaande hen ten volle tot uitvoer brengt... Dan spreekt hij erover hoe de Heere tot vele volkeren die roeping des Woords niet deed uitgaan in den loop der eeuwen. En verder wijst hij er op, dat het Woord der roeping zeer onderscheiden wordt ontvangen: ,,Van het tweede lid hebben wij zoowel in de dagelijksche ondervinding als in de Schriftuur vele bewijzen. Hetzelfde Woord wordt voor honderd menschen gepredikt, twintig van die nemen dat met een volwaardige geloofsgehoorzaamheid aan; de overigen stellen het of op geen prijs, of belachen, bespotten of verwerpen het. Indien iemand antwoordt, dat dit verschil voortkomt uit hunne boosheid en verkeerdheid, zoo zal door dit antwoord de zaak nog niet beslecht worden naardien het gemoed dergenen die het aannemen met dezelfde boosheid zou bevangen zijn, zoo God door zijne goedheid dat niet verbeterde.
Verder gaat dan Calvijn uitvoerig in op de werking des Woords door de uitwendige roeping... Dat derhalve de verworpenen het hun bekend gemaakte Woord Gods niet gehoorzaam zijn, daarvan wordt de schuld wel terecht gelegd op de boosheid en verkeerdheid hunner harten, zoo er maar tevens wordt bijgevoegd, dat zij daarom aan deze boosheid zijn overgegeven, omdat zij door het rechtvaardig maar ondoorzoekelijk oordeel Gods verwekt zijn, om zijne eere door hunne verdoemenis op te luisteren...
Zoo mag de lof des geloofs alleen aan de roeping ten leven worden toegekend. Hoe zal dit sluiten, dat God tot zich roept, die Hij weet, dat niet komen zullen? Laat Augustinus voor mij antwoorden. Wilt gij met mij een twistgesprek voeren? Verwonder u met mij, en roep, o Hoogte! Laat ons beiden overeenstemmen in beving, opdat wij niet in dwaling omkomen. (C. XXII sect. 10).
Wijzen we nu nog op enkele andere gegevens.

De roeping geeft getuigenis van Gods verborgen raad.

Rom. 8 : 30. Door de roeping geeft God openlijk getuigenis van Zijn verborgen raad. En dit getuigenis is niet alleen in de uitwendige prediking gelegen, maar heeft daarbij ook de krachtige werking des Geestes; want hier wordt van de uitverkorenen gesproken, welke God niet alleen met de stem roept, maar ook inwendig trekt. (Zoo teekent Calvijn aan op Rom. 8 : 30).

De uitwendige roeping is zonder geloof krachteloos.

Rom. 1 1 : 2 . Dewijl de uitwendige roeping in zichzelve krachteloos is zonder het geloof, zoo wordt aan de ongeloovigen die genade terecht ontnomen, die zij verwierpen, toen zij hun aangeboden is. Alzoo blijft er een bijzonder volk, in hetwelk God een bewijs zijner standvastigheid geeft. En den oorsprong dezer standvastigheid leidt Paulus af uit de verborgen verkiezing... Nu zien wij, hoewel de algemeene roeping geen vrucht voortbrengt, dat nochtans de trouw Gods niet vervalt, maar altijd bewaart de gemeente zoolang er uitverkorenen overblijven, want hoewel God het gansche volk tot zich roept zonder onderscheid, zoo trekt Hij nochtans inwendig alléén hen, die Hij kent als de zijnen en die Hij den Zoon gegeven heeft, van wie Hij ook tot den einde toe een getrouw Bewaarder zal zijn. (Calv. t. p.).
De lezer merkt dus op, dat Calvijn die algemeene roeping als uitwendig aanduidt en dat zij alleen krachtig wordt door de bijzondere bediening van den Geest.

De inwendige en krachtdadige roeping is alleen den verkorenen eigen.

Rom. 10 : 16. De apostel geeft te kennen, dat het Woord Gods niet anders voortgang heeft, dan als God met het licht des Geestes daarbij is. En alzoo wordt de inwendige roeping, die alleen krachtdadig (efficax) en alleen den uitverkorenen eigen is, van de uitwendige stem onderscheiden.
De lezer merke op, dat Calvijn hier dus spreekt van de inwendige roeping als zich openbarend door de verlichting des Geestes. Tevens noemt hij ze: krachtdadig. Het is ons te doen om te laten zien, dat de uitdrukkingen, die Calvijn vrij regelmatig gebruikte in de latere voorstellingen worden overgenomen en een vast gebruik krijgen. (Vgl. ook Calvijn op Joël 2 : 32 slot.)

De roeping vloeit uit de verkiezing voort.

Hand. 16 : 6b. En voorzeker, gelijk Zijne eeuwige verkiezing vrijmachtig is, zoo moet ook de roeping gerekend worden uit genade te geschieden, daar zij uit de verkiezing voortvloeit en zij is allerminst in den mensch gegrond, dewijl God haar aan niemand verplicht is. Daarom moeten wij weten, dat het evangelie ons uit de bron van loutere genade toekomt... Intucschen behooren de geloovigen te weten, dat zij uit genade geroepen zijn, terwijl anderen zijn voorbijgegaan, opdat zij, datgene, wat zij uitsluitend aan de barmhartigheid Gods hebben te danken, niet aan zichzelven toeschrijven.

De roeping is een bewijs der aanneming.

Daniël 1 2 : 1 slot. Hier onderscheidt hij tusschen de zonen Abrahams, die den naam dragen (litterares) en tusschen de wettige zonen; tusschen de uitwendige Kerk (externam ecclesiam) en de verborgen Kerk (arcanam) die de ware Kerk is, en die geldt voor God.
W a a r komt nu dat verschil vandaan, vraagt Calvijn. En hij antwoordt: „Alleen van God en Zijn loutere genade. God verklaart echter zijn verkiezing, wanneer Hij Zijne verkorenen wederbaart door den Geest der heiligmaking, en hen aldus een zeker kenmerk ingrift, opdat zij hun geheele leven bewijzen, dat zij ware kinderen zijn en hunne aanneming bevestigen.

De roeping is een getuigenis der eeuwige genade.

1 Thess. 5 : 24. Derhalve de roeping moet ons een getuigenis zijn der eeuwige genade, want Hij wil het werk Zijner handen niet onvolmaakt laten. Voorts, Paulus spreekt tot de geloovigen, die niet alleen door de uiterlijke prediking geroepen waren, maar ook krachtig (efficax) van Christus tot den Vader geleid om in het getal der kinderen te zijn.
Op 1 Cor. 1 : 12 toont hij aan, dat deze inwendige krachtdadige roeping de oorzaak der heiligmaking is.
In 1 Cor. 1 : 9 (slot) en 1 Petrus 1 : 2 (slot), evenals 2 Petrus 1 : 19 wijst hij eveneens op het feit, dat de krachtdadige roeping een getuigenis is der verkiezing.
Tenslotte letten we er nog op, dat Calvijn op 1 Petrus 1 : 1 5 en in den brief van Judas vs. 5 wijst op het doel der roeping in de verkorenen. Heiligheid des levens: wees heilig, want ik ben heilig.
Van deze Schriftgegevens, door Calvijn onderzocht en verklaard, gaan onze oude Gereformeerde theologen uit en zoeken het leerstuk der roeping samenhangend te ontwikkelen, in verband met het geheel der goddelijke waarheid.
Dit moge thans nader in het licht worden gesteld, voorzoover het ons onderwerp betreft.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 september 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Tweeërlei kinderen des Verbonds IX

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 september 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's