Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 2e serie XVI

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 2e serie XVI

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Calvijn was in den grond een democraat, maar van bijzondere orde. Hij was het niet in den zin, dien men er heden ten dage aan hecht. Hij was democraat voor zoover hij niet blind was voor de gevaren van hetgeen men thans dictatuur en voorheen tyrannie noemde en waarbij eene onbeperkte macht berustte bij één enkelen man. De voorbeelden waren er ook in zijn tijd, dat de vorsten niet altijd plichtgetrouw waren. Er waren er, die hunne hoog ernstige roeping verzuimden in wellusten leefden, het geld verkwistten, terwijl zij het volk beroofden en de volkswelvaart naar den ondergang brachten en goddelijke, noch menschelijke rechten ontzagen.
Dus kon Calvijn verstaan, dat het niet altijd gemakkelijk was de massa bij te brengen, dat zij ook dezen als vorsten moesten erkennen en eerbiedigen. W i e immers kan in zulke Overheidspersonen een glans van hoogere orde ontdekken, daar zij den goeden niet tot lof, den kwaden niet tot straf zijn? Het volk wordt er onder zulk een tyrannie toegebracht de machthebbers te haten. Maar hoe verklaarbaar ook de minachting voor verkeerde Overheidspersonen zij, toch mag ook tegenover hen niet uit het oog worden verloren, dat alle Overheid van God hare macht heeft. Dat geldt niet slechts den vorst, die het volkswelzijn behartigt, maar ook den onrechtvaardigen geweldenaar, die als een straf over de volkszonden en afval verschijnt. Een slechte koning is een bewijs van Gods toorn en als zoodanig moet hij dus worden erkend.
Zoo blijkt dus, hoe Calvijn Overheid en volk bindt aan Gods Woord en Wet en geheel het staatsleven ook in zijne historische ontwikkeling schouwt in het licht van Gods souvereine majesteit. En het ligt voor de hand, dat daarmede ook de Overheid zelve aan het souvereine Godsgezag gehoorzaamheid schuldig is. Zij kan niet, zooals de hedendaagsche gemoderniseerde en eigenlijk verliberaliseerde A.R. zich er afmaken met te zeggen, dat God wel souverein is, maar dat zij als Overheid geen orgaan bezit om Gods eisch te kennen. Dergelijke zichzelve wedersprekende beschouwing is door het Woord des Heeren geoordeeld. Daarom legt Calvijn er nadruk op, dat de Schrift leert, hoe Gods voorzienige leiding inzonderheid gaat over de koninkrijken dezer wereld en over hunne regeering met het bepaalde doel, dat de menschen de souvereine Majesteit Gods zullen bekennen. Daniels profetie had hem geleerd, hoe God de tijden verandert, de koningen afzet en bevestigt, den wijzen wijsheid geeft en wetenschap dengenen, die verstand hebben. Indien wij oogen hadden om te zien en een hart om op te merken, hoe stellen ons dan geschiedenissen der tijden, die wij beleefd hebben, de waarheid van Gods Woord voor oogen! Wij hebben de kronen van de hoofden der vorsten van Europa zien vallen, ook al waren er onder, die weinige jaren geleden golden voor de machtigsten dezer aarde! De Heere veranderde de tijden. Welk een diepen blik heeft Daniël gehad in de geschiedenis der wereld en hoe weinig heeft de moderne Christenheid, om van de heidenen niet te spreken, ervan beseft, en hoe weinig beseft zij er nog van. Zij leeft op een vulkaan van revolutie, van Godvergetenheid, beweert zelfs, dat de regeeringen der volken Gods wil niet kunnen kennen, zoodat wezenlijk voor de regeeringen der Christenvolken en ook voor ons land, er eigenlijk geen God meer is, met Wien wij hebben te rekenen. Toch heeft de Heere onder ons Zijn Woord met groote klaarheid gesproken in de verandering der tijden. Dit toch is het nu juist wat de menschen blijkbaar niet zien kunnen, noch zien willen. De tijden veranderen, zijn reeds veranderd en toch willen groote partijen, ook Christelijke partijen, daarvan niet weten. Zij zijn er blind voor en trachten het volk wijs te maken, alsof er niets is veranderd en maar kan worden doorgeleefd als voorheen. Die moderne mensch wil niet bekennen, zooals Calvijn zegt. dat Gods Woord het ons leert, dat de Allerhoogste machtig is in het rijk der menschen. Daarvan somt Calvijn de voorbeelden uit de Schrift op om ons te leeren, dat de regeerders door God verordineerd zijn en dat wij daarom hunne bevelen hebben te gehoorzamen, hen hebben te eeren en te vreezen.
En zooals nu de onderdanen dit behooren te doen, omdat Gods Woord het hun leert, zoo kan uit den aard der zaak ook van de regeering des volks niet gezegd worden, dat zij geen orgaan heeft om Gods wil te kennen en zich daarnaar dus ook niet heeft te reguleeren. Indien het volk om Gods wil der regeering gehoorzaamheid schuldig is, dan is de regeering, die er is krachtens Gods souvereine daad, gehoorzaamheid schuldig aan dienzelfden God, die aan ons Zijn wil heeft geopenbaard. Datzelfde Woord, waaronder het volk heeft te bukken, moet ook voor de regeerders richtsnoer bij hunne daden zijn.
En hoe beslist Calvijn is in zake de gehoorzaamheid, die het volk aan de regeerders schuldig is, blijkt uit zijn nadrukkelijk beroep op Jeremia's politieke beschouwingen, die gegrond zijn in zijn levend geloof in Gods souvereiniteit. In Jeremia 27 geeft de profeet eene beschouwing over Juda's politiek in de dagen van Jojakim, eene beschouwing, die ook betrekking had op Edom en Moab, op Ammon, op Tyrus en Sidon. Hij stelt Juda daar voor ons in, wat wij zouden noemen, een internationaal licht. En dan vangt hij deze aan met de teekening van Gods souvereine majesteit, want de Heere zegt: ,,Ik heb gemaakt de aarde, den mensch en het vee, die op den aardbodem zijn. En dat is geschied door Gods groote kracht, door Zijn uitgestrekten arm. En omdat alle deze des Heeren schepselen zijn, daarom geeft Hij ze wien Hij wil". En Jeremia zegt nu, dat de Heere alle deze koninkrijken heeft gegeven in Nebukadnezar's hand, dus zij zouden komen onder Babel's heerschappij. En hij roept de volken op zich aan dit bestel des Heeren te onderwerpen. Zelfs zegt hij hun Gods oordeelen aan, wanneer zij eene politiek meenen te kunnen voeren, die daartegen inging. En het was ook destijds precies als nu onder ons. W i e oproept, tot gehoorzaamheid aan Gods Woord, die wordt gehoond en gesmaad. W i e niet meeloopt met de groote hoop in de volksbedriegerij, in de verafgoding van menschen, met de reclame, met het gejuich, alsof ons volk gered kan worden door groote gebaren, door het goud, dat vreemden in de Nederlandsche Bank brengen om het te redden uit den maalstroom, die ook elders gaat en alzoo hooge rente te trekken. In de dagen van Jeremia was het ook zoo. Er waren ook toen groote partijen, die het veel beter wisten dan Jeremia, die als een vereenzaamde stond met Gods Woord en het volk afmaande van te luisteren naar valsche profeten. „Hoort niet naar uwe profeten", zegt Jeremia, ,,naar uwe waarzeggers, naar uwe droomers en naar uwe guichelaars en naar uwe toovenaars, dewelke tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen." Zij profeteeren u valschheid en het einde zou zijn, zooals het geweest is, dat zij verre uit hun land weggebracht werden. De Heere zou hen uitstooten en zij zouden omkomen. En zoo is het geschied. De eenzame Jeremia sprak de waarheid en Calvijn legt er nadruk op, hoe het des Heeren wil was, dat zij den verschrikkelijken tyran zouden gehoorzamen, dienen en eeren en dat in die onderwerping Zijn wil geschiedde. Ook de booze vorsten regeeren bij de gratie Gods. En daarom ,,seditiosae illae cogitationes", deze oproerige, revolutionaire gedachten mogen niet in ons opkomen. Om Gods wil zal de regeering gehoorzaamd moeten worden en wij moeten weten, dat het niet recht is te meenen, dat wij den koning naar zijne verdienste mogen behandelen, ook als hij zich niet als een koning gedraagt. Wanneer de Heere iemand tot koning stelt, „zoo betuigt Hij daarmede Zijn wil, dat Hij wil dat die regeere . Doch Hij is het ook, die de onderdanigheid aan den koning wegneemt, zooals Hij hen ook weder tot heerschappij stelt. Aan Gods instelling der regeering hebben wij ons te onderwerpen. Uit den aard der zaak beteekent dit niet, dat die gehoorzaamheid onbegrensd zou zijn. Hare grenzen zijn getrokken door Gods Woord en Wet, waaraan Overheid en volk beide onderworpen behooren te zijn. Er zijn rechten der Overheid, die met hare plichten saamhangen en er zijn rechten des volks, waaraan ook de Overheid, die deze bezworen heeft, de handen niet mag slaan.
Doch voor de rechte verhouding is er dan ook noodig, dat wie naar Gods Woord willen leven, voor de Overheid bidden. Zoo heeft Jeremia het uit zijn land verbannen en verstooten volk van Israël, dat van alles beroofd was en in slavernij gebracht, geboden voor de welvaart zijner overwinnaars te bidden, opdat ook onder Babels heerschappij het onderworpen volk in rust en vrede zou kunnen leven. Zoo heeft ook David gebeden voor een Saul en sloeg hij aan den gezalfde zijns Heeren de hand niet. Zoo leert dus Gods Woord, dat wij onzen Overheden eerbied en vreeze betoonen. Aan die gehoorzaamheid mag niet worden tekort gedaan, ook al is dan die Overheid niet, zooals wij haar begeeren en al handelt zij dikwijls niet in overeenstemming met onze wenschen. De personen moeten onderscheiden worden van hun ambt.
Maar daartegenover staat ook, dat de Overheid plichten heeft jegens de onderdanen, zooals de man zijne vrouw, de ouders hunne kinderen schuldig zijn. Doch ook al doen dezen verkeerd, dan volgt daaruit nog niet, dat de vrouwen of de kinderen geene gehoorzaamheid schuldig zijn. De zonde der Overheidspersonen is geen vrijbrief voor de onderdanen om de van God verordineerde verhoudingen jegens hen te veronachtzamen. Indien wij in de verdrukking worden gebracht, dan hebben wij daarin Gods recht te erkennen over onze zonde, ons te verootmoedigen en den weg des lijdens als eene kastijding des Heeren te waardeeren. Doch ook deze nooden zijn er, opdat zij in Gods hand gegeven worden. Wij hebben Hem aan te roepen om redding uit onze ellende. De Heere oordeelt ook de vorsten over alle onrechtvaardige wetten, die zij hebben uitgevaardigd, over hunne verkrachting van het recht der armen.
Doch dat oordeel Gods onderkent nu Calvijn in den loop der geschiedenis zelve. En het is van groot belang, dat het in onze dagen wederom onder het Gereformeerde volk zoo worde geleerd en wij ook in onze dagen bij dat licht de verschijnselen, waaronder wij leven, leerden waardeeren. Hoe anders zou dan de houding zijn tegenover hetgeen wij bij andere volken zien gebeuren. Calvijn legt er nadruk op, dat er tijden komen, waarin de Heere mannen verwekt en in Zijnen dienst gebruikt, om booze overheden te straffen en een onrechtvaardig verdrukt volk uit zijne ellende te verlossen. Soms gebruikt hij daartoe de „furorem", razernij dergenen, die andere doeleinden overdenken en zoeken te verwezenlijken. En ook daarvan geeft de Schrift voorbeelden. Zelfs de heidensche Cyrus. de Kores uit Jesaja 45, wiens rechterhand de Heere gevat heeft, wordt door Israëls God bij name geroepen. De Heere verwerkelijkt Zijne goddelijke doeleinden door menschen te gebruiken. Hij doet dit om Zijne oordeelen te voltrekken over onze zonden, maar ook om een onverdragelijke tyrannie te verbreken. Doch wij hebben onder dit al Gods gebod te gehoorzamen.
Toch beteekent ook dit weer niet, dat wanneer de regeeringsvorm zóó is, dat er tegenover de vorsten ook nog vertegenwoordigers van het volk zijn, deze roeping niet zouden hebben hun plicht te doen en de wreede losbandigheid der onrechtvaardige vorsten tegen te staan. Dat zou beteekenen verraad aan de vrijheden des volks, waarvan zij juist de beschermers moeten zijn.
Zoo is het dus duidelijk in overeenstemming met Calvijn's politieke opvattingen, dat de Staten in deze gewesten Philips hebeben afgezworen en was deze afzwering geen revolutionaire daad, doch was de revolutie aan de zijde van Philips, die zijne eeden vergeten had en de rechten des volks met voeten trad, hoewel hij deze plechtig had bezworen.
Van Roomsche en ook van sociaal-democratische zijde wordt wel eens beweerd, dat het Calvinisme om deze beperking der souvereine macht der Overheid door Gods ordinantie, revolutionair zou zijn. Geheel ten onrechte. Want de Vaderen hadden zich voor die afzwering ook op Thomas Aquinas kunnen beroepen (De régimine principum 1. I, c, V I ) , die immers het recht van hetgeen de Vaderen deden, erkende in zijne beschouwing over de tyrannen. En wat de sociaal-democratie betreft, hare beschuldiging berust alleen op gebrek aan kennis van Calvijn's gronden. In zijne erkenning der souvereiniteit Gods ligt opgesloten, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, want aan Gods wil moeten zich ook de vorsten onderwerpen. Voor Gods ordinantie, leert Calvijn, moet de Overheid wijken. En hij verklaart het voor geheel verkeerd, dat zij om de menschen te behagen, Gods Woord en Wet verzaakt. De Heere is de Koning der koningen. En wanneer Hij Zijnen heiligen mond opent, moet geluisterd worden. En daarna zijn wij den menschen onderworpen, die Hij over ons gesteld heeft. Doch wanneer deze gebieden wat ingaat tegen Hem, dan zal het menschenwoord niet worden geacht. Der Overheid geschiedt geen onrecht, wanneer zij onder de opperste macht Gods wordt gesteld. Ook daarbij is Daniël zijn voorbeeld, toen hij met geopende vensters naar Jeruzalem bad. De koning had zijne machtsbevoegdheid overschreden, zoodat zijn bevel onrecht was tegenover de menschen, terwijl hij zich tegenover God verhief. Gods gezag is de grens voor het menschelijk gezag. De roeping is de gehoorzaamheid te brengen, die God van ons eischt en eer alles te lijden dan af te wijken van de vreeze des Heeren.
Zoo hebben wij een uit Calvijn's Institutie genomen overzicht gegeven van zijne staatkundige beschouwingen, waaruit onmiskenbaar zeker blijkt, hoe groot de afstand is tusschen de beginselen van Calvijn en der neo-calvinisten in Nederland, die aan de Overheid het vermogen ontzeggen om onderscheid te kennen tusschen leugen en waarheid, die haar eigenlijke taak beperken tot gehoorzaamheid aan de tweede tafel der Wet en blijkbaar niet meer kunnen inzien, dat Gods Wet één is, dat wie struikelt in één gebod, de gansche Wet overtreedt.
Hebben wij nu hiermede den achtergrond geteekend. waarop art. 36 onzer Confessie in de geschiedenis verschijnt, zoo rest ons nog de nadere beschouwing van het artikel zelf, dat in geding is.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 september 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 2e serie XVI

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 september 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's